Boeddha’s basics 8: juiste gedrag en juiste levenswijze
‘Alles wat hem over zen werd gevraagd beantwoordde meester Gutei
eenvoudig met het opsteken van een vinger. Eens vroeg een bezoeker
aan Gutei’s jonge bediende: ‘Waaruit bestaat de leer van je meester?’
Toen stak de knaap eveneens een vinger op. Toen Gutei dit hoorde,
sneed hij de jongen met een mes zijn vinger af. Huilend van pijn liep de
jongen weg. Gutei riep hem na. Toen de jongen zijn hoofd omdraaide,
stak Gutei een vinger op. Toen werd de jongen plotseling verlicht.
Toen Gutei op sterven lag zei hij tot de verzamelde monniken:
‘Deze één-vinger-zen heeft Tenryu aan mij doorgegeven. Ik heb hem
mijn hele leven gebruikt maar niet alles eruit gehaald wat erin zit.’ Na
deze woorden trad hij het nirvana binnen.’
Mumonkan, ‘De Poortloze Poort’, casus nr. 3.
Door middel van mijn spreken en handelen drukt het Ongeborene zich uit in de wereld. En het doet dit in elke handeling, hoe onbeduidend ook en op mijn hoogst individuele wijze. In mijn spreken en handelen komen het onpersoonlijke absolute (het Ongeborene) en het persoonlijke relatieve (mijn eigenheid) samen. In feite spreekt en handelt het Ongeborene altijd door me heen, ook als ik denk dat ‘ik’ dat ben. Als ik sterk bevangen ben door de gedachte dat ik het doe, beperkt dat evenwel het vrije functioneren van het Ongeborene. Dan stroomt mijn energie niet meer vrijelijk en ben ik geboeid door de gedachten aan ik, mij, mijn. Dan is er duhkha, het wringt, wrijft, knelt in mijn kern, de as van het wiel van mijn leven loopt aan, het stokt. Eigenlijk kan ik de dingen alleen op mijn botte wilskracht doen, ze ontstaan niet organisch vanuit de situatie waarin ik me bevind, noch zijn ze daarop afgestemd.
Dus, ofschoon het Ongeborene altijd door me heen werkt in mijn spreken en handelen, kan ik in mijn spreken en handelen stokken of stromen ervaren. Wanneer mijn handelen bedacht, berekenend of gekunsteld is, zoals in de bovenstaande koan, werkt het Ongeborene zonder twijfel door me heen, maar beperkt, gemankeerd. De oefening in het juiste handelen nodigt me uit om telkens weer terug te gaan naar mezelf, mijn lichaam en de situatie waarin het zich bevindt en contact te maken met wat zich in mijn handelen tot uitdrukking brengt. Daar werkt de Eeuwige in de eindige wereld.
Het ‘juiste gedrag’ betekent niet moreel ‘goed handelen’, het is geen ethisch imperatief. Vergelijk de bovenstaande koan, het afsnijden van een vinger is ethisch niet goed te noemen. Maar het gedrag is afgestemd op de situatie, het rijst op in intimiteit met de situatie en betreft wat in de situatie ondersteunend en ‘juist’ is om te doen, in dit geval om de leerling zijn leven terug te geven.
Bij de beoefening van de juiste levenswijze moet ik blijven checken, of wat ik doe en met wie ik ben nog klopt, of ze een adequate uitdrukking zijn van wie ik ben. Bij tijd en wijle stel ik mezelf de vraag: klopt het wel dat ik dit heb te doen, dat ik met deze mensen samen ben, op deze plek, in deze fase van mijn leven? Ik kan nooit zelfverzekerd achterover leunen en ervan uitgaan dat ik er ben. Ik ben er, altijd, en arriveer voortdurend op een plek en met een werkzaamheid die nooit vastligt, maar zich onophoudelijk ontvouwt vanuit mijn werkzame handen.
Hoe weet ik dat het klopt wat ik doe? Ik weet het, zoals ik weet of het koud of warm is en zoals ik weet of de soep te zout of te flauw is. Dit weten is een intiem, ongedeeld en onmiddellijk weten, ze is een expressie van mijn essentie op dat moment.