De toestand van ‘ontkoppeling’ maakte U.G. extreem impulsief en onberekenbaar, en zijn gedrag grillig en onvoorspelbaar. Hij liet alles van het moment afhangen, had ontzag voor niemand en zei altijd precies waar het op stond, ongeacht de mogelijke gevolgen. Hij hechtte zich aan niemand, beschouwde niemand als zijn leerling en tolereerde de constante aanwezigheid van zoekers en vrienden alleen omdat er zelden een impuls in hem opkwam om ze weg te sturen. Zoals hij het zelf zag, was de persoon U.G. in 1967 gestorven en was alleen zijn lichaam in leven gebleven.
In mijn huis hangt een grote poster, getekend door Nic Grey, een nauwelijks bekende outsider-kunstenaar, woonachtig in Phnom Penh, Cambodja. Ik kreeg hem ooit van een vriend die indertijd ook in Cambodja woonde en hem van Grey had gekocht. Het is om meerdere redenen een opmerkelijke tekening. Het afgebeelde tafereel beslaat de onderste helft van de poster en laat zes mensen zien die rond een salontafel bijeen zitten. Ze kijken wat wezenloos voor zich uit. Op de grond bevinden zich twee op dieren gelijkende wezens die je in de echte wereld nooit zult tegenkomen. Erboven staat in sierlijke letters: A Portrait of Uppaluri Gopala Krishnamurti, July 9, 1918 – March 22, 2007. Dwars over de personen rond de tafel loopt een tekst in grote kapitalen: THIS DOG BARKING. De bovenste helft van de poster wordt in beslag genomen door een in priegelig handschrift geschreven tekst die helemaal doorloopt langs de randen van de tekening. Het is de tekst die U.G. uitsprak tijdens de eerste en enige openbare lezing die hij gaf na zijn ‘ontwaken’. Zelf heeft hij het altijd omschreven als “the calamity” (de ramp), en daar had hij zijn redenen voor: “Voor mij is het geen ramp, maar wel voor degenen die het idee hebben dat ze iets fantastisch zullen gaan meemaken.”
Aanloop en nasleep
Om enig idee te krijgen wat voor iemand U.G. was, is het nodig om te weten waar hij over sprak als hij het over ‘the calamity’ had. Sterker nog, in de ogen van U.G. zelf was alles wat er vóór 9 juli 1967 in zijn leven gebeurde slechts een aanloop naar of voorbereiding op ‘de ramp’, en alles wat erna gebeurde slechts de nasleep ervan. Gelukkig heeft hij zich in de toespraak die hij kort erna hield en tijdens informele bijeenkomsten in die tijd zeer gedetailleerd uitgelaten over wat er op die zomerdag in 1967 met hem gebeurde en hoe hij sinds die dag onafgebroken heeft gefunctioneerd.
Bijna zijn hele leven lang was U.G. op zoek geweest naar het antwoord op de vraag: wat is die toestand waar alle heiligen en verlichten het over hebben? In de loop van zijn leven zocht hij talloze goeroes op, onder wie Ramana Maharshi. Op U.G.’s vraag of Ramana die toestand op hem kon overdragen, had Ramana geantwoord: “Ik kan je hem wel geven, maar kun je hem ontvangen?” Via de Theosophical Society, waar hij al vroeg in zijn leven mee in contact kwam, richtte U.G. zich in zijn zoektocht uiteindelijk op zijn naamgenoot, Jiddu Krishnamurti. Met hem voerde U.G. vanaf eind jaren ’40 vaak gesprekken en discussies. Hun levens liepen in vele opzichten parallel, maar U.G.’s bewondering voor J. Krishnamurti sloeg uiteindelijk om in een openlijke afkeer van hem.
Doodservaringen
De laatste keer dat U.G. een droom had, was een maand vóór de ramp. Hij droomde dat hij door een cobra gebeten werd en stierf, en dat zijn lichaam op een brandstapel verbrand werd. In diezelfde tijd droomde hij niet alleen over de dood, maar had hij ook verschillende ‘doodservaringen’, zoals toen hij tijdens het kijken naar een film waarin geschoten werd plotseling dood op de grond lag. Hij lag erbij “alsof hij neergeschoten was”, gaf een van de getuigen later aan. Zijn handen en voeten waren ijskoud, zijn lichaam was verstijfd en hij haalde raspend adem. Toen hij niet veel later zijn ogen weer opendeed, begon hij te bewegen als een pasgeboren baby. Later in zijn leven kwamen de doodservaringen nog een paar keer voor. In hun verschijningsvorm leken ze veel op de doodservaringen die Ramana Maharshi enkele keren onderging. Volgens U.G. was het de natuurlijke manier van het lichaam om zichzelf te vernieuwen, een proces dat bij iedereen ongemerkt plaatsvindt omdat het denkproces de bewuste waarneming ervan verstoort.
In de laatste weken voor de ramp transformeerde U.G.’s basisvraag tot een andere: hoe weet ik zeker dat ik me in die toestand bevind? U.G. verbleef toen in Saanen, de plek in Zwitserland waar hij lang daarvoor al met zijn gezin had willen gaan wonen (tot zijn huwelijk op de klippen liep) en dezelfde plaats waar J. Krishnamurti tot U.G.’s verbazing jaarlijks een serie lezingen was gaan geven. Een vriend overtuigde U.G. om nog één keer naar zijn naamgenoot te gaan luisteren, nu hij toch al in Saanen was. Dat deed hij, maar al gauw kreeg hij het onmiskenbare gevoel dat J. Krishnamurti bezig was niet zijn eigen staat van zijn te beschrijven, maar die van U.G. als hij sprak over ‘bewegingen’, ‘gewaarzijn’ en ‘stilte’. “Ik bevind me al in die toestand,” zei U.G. tegen zichzelf. “Waar ben ik de afgelopen veertig jaar in godsnaam mee bezig geweest?” Hij liep de tent uit waar de lezing gehouden werd en besloot voortaan alleen nog zijn eigen weg te volgen.
De ramp
De volgende dag, de dag waarop hij 49 jaar werd, zat hij op een bankje onder een boom toen de vraag die al wekenlang door zijn hoofd spookte plotseling in het niets oploste. Het verdwijnen van de vraag bracht een ongekende kettingreactie teweeg. Daarover zei hij later: “Binnenin vond plotseling een explosie plaats. Iedere lichaamscel, iedere zenuw en iedere klier ontplofte. Het was een fysiek uiterst pijnlijke soort kernexplosie die de hele chemische werking van mijn lichaam radicaal veranderde.” Zijn huid werd in de weken daarna zijdezacht en hij at alleen nog als hem eten werd voorgehouden (zoals ook bij Ramana Maharshi na diens ontwaken het geval is geweest), hij knipperde niet meer met zijn ogen en zijn zintuigen begonnen een volkomen eigen leven te leiden. Over zijn veranderde visus zei hij: “Er is geen ‘ik’ dat kijkt; bergen, bloemen, bomen, koeien, alles kijkt naar mij. Dingen die op me afkomen gaan mij binnen en dingen die van achter mij tevoorschijn komen, komen uit mij tevoorschijn” (een ervaringsmodus die jaren later eveneens beschreven is door Douglas Harding en Suzanne Segal). Geluiden werden uitsluitend ervaren als betekenisloze trillingen en leken allemaal uit hemzelf voort te komen, en niet uit de wereld om hem heen (iets wat ook door Rupert Spira is ervaren toen diens leraar Francis Lucille aan hem vroeg waar het geluid van een blaffende hond (!) vandaan kwam). Hij voelde geen voorwerpen meer, of zelfs maar zijn eigen lichaam, maar slechts “losse punten van contact” die niet meer door het denken aaneen werden gesmeed tot een lichaam of een voorwerp.
Ontkoppeld
De verdere rest van zijn leven wist U.G. niet meer wat hij zag, hoorde, voelde, rook of proefde, tenzij iemand hem dat vertelde. Hij bevond zich permanent in een toestand die hij “psychologisch ontkoppeld” noemde. De continuïteit van het gedachteproces was voorgoed doorbroken, waardoor zijn zintuigen onafhankelijk van elkaar en los van het denken functioneerden. Het ‘ik’, de centrale coördinator, was verdwenen; zintuiglijke waarnemingen werden niet meer automatisch vertaald in concepten, namen of gedachten, tenzij de situatie daar specifiek om vroeg. Het merendeel van de tijd bevond hij zich in een toestand van leegte of niet-weten, die hij “de natuurlijke toestand van de mens” noemde. Hij zei daarover: “Die toestand is er een waarin een mens zich op een unieke manier kan uiten en waarin hij een levend contact heeft met de mensen en dingen om hem heen. Dan functioneert het oorspronkelijke bewustzijn, dat vrij is van de ballast van het verleden en onaangeraakt is door het denken. Het denken is dan alleen nog nuttig om met elkaar te communiceren. Daarvoor is het denken ook bedoeld. Iemand die het leven zijn eigen gang laat gaan zonder de bescherming van het denken, heeft geen zelf om te verdedigen. De natuurlijke toestand is geen toestand zonder gedachten. Om te overleven moet je kunnen denken. Maar in de natuurlijke toestand word je niet meer door het denken verstikt; het valt dan in zijn natuurlijke ritme. Als je ook maar één seconde, één keer in je leven, bewust aanwezig zou zijn, zou de continuïteit doorbroken worden, zou de illusie van de ervarende entiteit, het ‘ik’, ineenstorten en zou alles in zijn natuurlijke ritme vallen. In die toestand weet je niet waar je naar kijkt – dat is bewuste aanwezigheid.”
Daar is ook hier
De bewuste aanwezigheid waar U.G. het over heeft was zo allesbepalend dat hij geen onderscheid of afscheiding meer ervoer tussen hemzelf (zijn lichaam) en de wereld om hem heen. “Wat daar gebeurt, gebeurt ook hier,” zei hij daarover. “Ik kan daar niets tegen doen, om de eenvoudige reden dat het harnas dat ik ter bescherming om me heen had gebouwd vernietigd is. Dat maakt me erg bevattelijk voor alles wat er om me heen gebeurt.” Dat ging zelfs zover dat als iemand zich in zijn nabijheid bezeerde of verwondde, de fysieke gevolgen daarvan op zijn eigen lichaam zichtbaar waren. Maar zodra het contact verbroken werd (als iets bijvoorbeeld uit zijn gezichtsveld verdween), maakte het geen deel meer uit van zijn bestaanswereld. Opmerkelijk genoeg heeft ook J. Krishnamurti met name in zijn dagboeken vaak precies zo’n zelfde staat van zijn beschreven.
De toestand van ‘ontkoppeling’ maakte U.G. extreem impulsief en onberekenbaar, en zijn gedrag grillig en onvoorspelbaar. Hij liet alles van het moment afhangen, had ontzag voor niemand en zei altijd precies waar het op stond, ongeacht de mogelijke gevolgen. Hij hechtte zich aan niemand, beschouwde niemand als zijn leerling en tolereerde de constante aanwezigheid van zoekers en vrienden tijdens zijn leven na de ramp alleen maar omdat er zelden een impuls in hem opkwam om ze weg te sturen. Zoals hij het zelf zag, was de persoon U.G. in 1967 gestorven en was alleen zijn lichaam, zij het in sterk gewijzigde vorm, in leven gebleven, als een robot waarvan de batterijen maar niet leeg raakten. Pas op zijn 88e hield het op te functioneren en kwam er een einde aan zijn opmerkelijke leven.
Geen houvast
U.G. tolereerde, zoals gezegd, de mensen die jaar in, jaar uit in zijn nabijheid verbleven, maar hij bood ze in antwoord op de vragen die ze hem stelden geen enkel houvast. Vast als ze in zijn ogen zaten in de tentakels van het massadenken, daagde hij ze uit hun eigen vragen te stellen en probeerde hij ze op basis van zijn antwoorden duidelijk te maken dat ieder antwoord niet meer waarheid bevatte dan willekeurig welk ander antwoord, opdat de vragen ten slotte zouden oplossen in niet-weten en de persoon die de vraag stelde in het niets zou verdwijnen. Over zijn houding tegenover de zoekers om hem heen zei hij: “Ik heb geen boodschap om aan de wereld te geven. Wat er met mij gebeurd is, kan ik niet met de wereld delen. Dat is de reden waarom ik niet op een podium klim of lezingen geef. En ik zit ook niet graag op een en dezelfde plek met mensen om mij heen die steeds dezelfde vragen stellen. Ik begin nooit een gesprek; de mensen komen om mij heen zitten – ze kunnen tenslotte doen wat ze willen. Als iemand mij een vraag stelt, probeer ik antwoord te geven door erop te wijzen en er de nadruk op te leggen dat er op die vraag geen antwoord is. Dus zeg ik het met andere woorden, draai de vraag om en vuur hem weer op de ander af.” Tijdens zijn openbare lezing na de ramp zei hij: “Mijn doel is om je het bos in te sturen. Ik blokkeer iedere nooduitgang. Als me dat lukt, ga je nooit meer naar iemand luisteren.”
In de laatste jaren van zijn leven werden zijn reacties op de mensen om hem heen steeds extremer, ontbrak vaak iedere logica en grensde zijn gedrag aan complete waanzin, zoals de Amerikaan Louis Brawley laat zien in zijn intrigerende boek Goner – The Final Travels of U.G. Krishnamurti. Niettemin bleven mensen hem tot het allerlaatst opzoeken, aangetrokken als ze werden door U.G.’s geweldige onbevreesdheid, onafhankelijkheid en nonchalance, en misschien ook wel door zijn ultieme onvoorspelbaarheid. Zelf leek het hem allemaal weinig uit te maken. “Alles wat ik zeg,” zei hij ooit, “is als het huilen van een jakhals, het blaffen van een hond, het balken van een ezel.” Zo zou je U.G.’s onderricht kunnen kenschetsen, maar het is onwaarschijnlijk dat er in de geschiedenis van de mensheid ooit iemand is geweest die zo heeft gehuild, geblaft en gebalkt als U.G. Krishnamurti.
Han van den Boogaard (1956) is psycholoog, schrijver en vertaler. Hij schreef een zestal boeken, waaronder Sprekende stilte, Herinneringen aan het Nu (beide uitgegeven bij uitgeverij Juwelenschip) en Zen en de kunst van het kijken (uitgeverij Samsara Books). Herinneringen aan het nu werd ook in het Engels uitgegeven onder de titel Memories of Now (uitgeverij Non-duality Press). Daarnaast was hij tien jaar eindredacteur van InZicht en vertaalde hij meer dan twintig boeken over non-dualiteit, o.a. van Tony Parsons, Jeff Foster en Rupert Spira. Han is jarenlang werkzaam geweest als psycholoog/behandelaar in het Centrum voor Doofblinden in Beek-Ubbergen, maar zag zich vanwege gezondheidsproblemen gedwongen met zijn werk te stoppen. Incidenteel geeft hij lezingen over non-dualiteit.
Met toestemming over genomen uit het tijdschrift InZicht.