…voor inspiratie, levenswijsheid en bezinning

Archive for the ‘Artikel’ Category

Het Hart soetra. Deel 2. Filosofisch en religieus

In dit blog wil ik de wijsheidscanon in het perspectief plaatsen van de doctrines van een paar belangrijke boeddhistische scholen ten tijde van het ontstaan van de prajñaparamita literatuur. De wijsheidssoetra’s vinden namelijk voor een niet onaanzienlijk deel hun herkomst in de reactie op en discussie met deze scholen. Het probleem waar de controverse om draaide, kunnen we samenvatten in drie nauw met elkaar verbonden vragen: Wat is ervaring? Wat wordt ervaren? En wie ervaart?

Wat zijn de dharma’s eigenlijk?

Het vroege boeddhisme hield zich al bezig met een psychologische analyse van de ervaring en haar inhoud. Deze was verbonden met de vipasyanameditatie en vond haar neerslag in de abhidharma literatuur. Ervaring is volgens het orthodoxe boeddhisme een stroom van dharma’s die optreden in wederzijdse afhankelijkheid van elkaar. Deze visie sluit een permanent object van ervaring en een permanent subject dat ervaart uit; wat we het zelf noemen is de stroom van dharma’s. De dharma’s werden door het vroege boeddhisme opgevat als elementaire krachten of momentane gebeurtenissen. Hiertoe kunnen we bijvoorbeeld kleuren, geuren, smaken, voorstellingen, gevoelens en gewoontes rekenen, maar geen dingen. Wat we als een ding aanduiden is opgebouwd uit dharma’s. Ook ruimte, tijd, verleden, heden, slaap, voedsel, honger, begeerte, lichamelijk welzijn en ziekte, rijkdom, armoede en schoonheid werden tot dharma’s gerekend. De abhidharma literatuur geeft ons verschillende indelingen van dharma’s, zoals de indeling in dharma’s die aan worden onderhevig zijn of niet (tot deze laatste behoren nirvana en voor sommige tradities ook de ruimte) en dharma’s die gunstig, ongunstig of neutraal zijn voor de bevrijding. Ook de vijf skandha’s (fysieke vorm, sensaties, denken, patronen en gewaarzijn) en de vijf categorieën (lichamelijke vorm, vermogens van waarneming en hun objecten, bewustzijn, psychische processen zoals voelen, herinneren en denken, niet-psychische processen zoals geboorte, vergankelijkheid,  tijd en nirvana) zijn indelingen in dharma’s.

De controverse die aan de basis lag van de prajñaparamita literatuur handelde over de opvatting van de dharma’s. De van de orthodoxe Sthaviravadins afgesplitste Sarvastivadins zagen ervaring ook als een stroom van dharma’s die causaal met elkaar verbonden zijn maar ze voegden daar een metafysische vraag aan toe, namelijk wat zijn de dharma’s wezenlijk? In het beantwoorden van deze vraag gaat de strikt psychologische analyse van de ervaring die we in het oude boeddhisme tegenkomen over in metafysica. Volgens de Sarvastivadins zijn de dharma’s eeuwig existerende entiteiten, “dragers” of substanties die momentaan in de fenomenale wereld functioneren. Aan deze visie ontleent de secte haar naam: sarva-asti-vadins, “de volgelingen van de visie dat alles is (sarva asti)”. Het realisme van deze traditie komt overeen met de oude atoomtheorie van de Westerse natuurwetenschap: de dharma’s zijn de laatste substanties, die in en op zichzelf bestaan. De dharma’s waaruit bijvoorbeeld een tafel is opgebouwd zijn werkelijk, ze bestaan substantieel en zijn in principe kenbaar.

Nog een andere afsplitsing van de Sthaviravadins, de Sautrantika’s stelden dezelfde metafysische vraag maar formuleerden een andere antwoord. De dharma’s waaruit onze ervaring bestaat zo poneerden zij, hebben slechts een ogenblikkelijk bestaan (ksana) en volgen elkaar op (samanantara). Ze bestaan in het éérste, niet conceptuele moment van onze ervaring, dus voorafgaand aan de gedachte of de reflectie en zijn derhalve onbenoembaar en onkenbaar. Alles wat we benoemen en kennen is conceptuele constructie en niet de werkelijke dharma. Zo is een tafel een gedachteconstructie; de realiteit van de tafel (de dharma’s waaruit de ervaring van de tafel is opgebouwd) is een ogenblikkelijk iets dat voorafgaat aan het concept en de gedachte. Ofschoon onnoembaar en onkenbaar is er in de stroom van dharma’s toch wel degelijk iets, te vergelijken met het Kantiaanse ding an sich dat substantieel bestaat.

De kritiek van de prajñaparamita literatuur op deze beide tradities betreft het feit dat zij het vitale moment in de Boeddha’s bevrijdingsleer, namelijk de ervaring van de non-substantialiteit negeren en via de achterdeur toch weer een funderende substantie binnen halen. Al ontkennen beide scholen het bestaan van een permanent object dat wordt ervaren en een permanent subject dat ervaart, er is volgens hen in het ervaren zelf toch weldegelijk iets dat substantieel bestaat. Precies dit iets blokkeert het bevrijdende inzicht in ons eindige bestaan. De prajñaparamita soetra’s wilden de terugkeer bewerkstelligen naar de fysieke, onmddellijke ervaring van de realiteit, welke een grondeloze ervaring is, een ervaring van de non-substantialiteit. Het is immers precies zoals het is, zoals het in afhankelijkheid van gegeven condities optreedt, precies zo zonder dat er “iets”, wat dan ook, in of achter ligt. Het is onmogelijk te beweren dat iets (een dharma) is of dat iets niet is, want wat we ervaren is het product van bepaalde condities en is, zoals het beeld in de spiegel, zonder substantie, onbepaald, zonder eigen bestaan. Over wat een tafel is kunnen we geen zinnig woord zeggen, zelfs niet dat het uit onkenbare, ogenblikkelijke dharma’s is opgebouwd (hetgeen zelf overigens óók een gedachteconstructie is!) Dit “geen zinnig woord kunnen zeggen” wordt uitgedrukt met de aanduiding sunyata, ‘onbepaaldheid’, dat in prajñaparamita literatuur als een tegengif tegen de metafysische speculaties van de Sarvastivadins en de Sautrantika’s wordt ingezet.

Op deze radicale terugkeer naar de onmiddellijke ervaring van de werkelijkheid die in de prajñaparamita literatuur werd betracht volgde overigens óók een reactie, namelijk van de Yogacara- of Vijñanavadaschool. Deze Mahayana traditie vond het te karig om de onmiddellijke ervaring aan te duiden met ‘sunyata’. Zij stellen: “wat we ervaren is niets anders dan bewustzijn (vijñana, of citta)”. Enkel bewustzijn bestaat en functioneert, het object van de ervaring en het subject dat ervaart zijn slechts illusies voortkomend uit ons onderscheidende denken.

De religieuze context

De prajñaparamita literatuur is enerzijds een deconstructie van metafysische tendenzen binnen het Indiade boeddhisme en anderzijds een uitdrukking van prajña, de onmiddellijke, niet substantiële ervaring van de realiteit zoals ze is. Met deze soetra’s keerde het boeddhisme van de metafysische uitstapjes terug naar de Boeddha’s oorspronkelijke zicht op de werkelijkheid. Dit zien is niet in filosofische systemen uit te drukken. Een methode die we thans in het Westen “deconstructie” noemen (de “ontmanteling” van metafysisch geladen concepten), maar ook poëzie en poëtische beschrijvingen werden de stijlmiddelen die het oorspronkelijke zicht dienden uit te drukken en eventueel te genereren. De prajñaparamita literatuur is dus méér dan een historische canon en een groep kritisch-strategische teksten. Ze is de expressie van het onverwoordbare en onkenbare zien van de werkelijkheid zoals ze is.

Uit deze non-substantiële ervaring die door elk concept en elke metafysische speculatie heen breekt vloeit die andere fundamentele kracht binnen het Mahayana boeddhisme voort: karuna. Karuna zouden we kunnen vertalen als “vanuit een diepe verbinding gevoelde solidariteit” of “een hart vervuld van al wat leeft tot overlopen aan toe”, dat beantwoordt aan de roep van al wat leeft. Karuna heeft de implicatie van het tot bloei laten komen van wat zich aandient. Het paradoxale van de ervaring van non-substantialiteit is, dat we zien, dus ons diepgaand realiseren dat er uiteindelijk niets meer is dan deze concrete, dagelijkse realiteit. Een realiteit waarin we worden geboren  en sterven, ziek worden en oud, vreugde kennen en lijden, oorlog voeren en de liefde bedrijven, zorgen en haten. Uiteindelijk is er slechts deze dagelijkse werkelijkheid omdat er niets in of achter deze realiteit ligt. Uiteindelijk zijn er slechts de verbindingen die we hebben met al wat leeft en dat van ons vraagt te mogen leven.

De prajñaparamita literatuur is een expressie van deze twee fundamentele en onlosmakend met elkaar verbonden aspecten van ons bestaan: de lijfelijke en onmiddellijke ervaring van wat is en het beantwoorden aan de roep van de ander. Het eerste aspect doet al onze concepten en het “meesterconcept” Ik oplossen in de volheid of de intensiteit van de ervaring: we worden van de ervaring doordrongen, doorboord. Het tweede aspect van ons bestaan doet ons gebruik maken van onze concepten en ons individuele bestaan ten bate van de ander. Steeds weer echter wijst de prajñaparamita literatuur ons erop dat deze beide aspecten van ons bestaan onbereikbaar zijn. Waarom onbereikbaar? Omdat we ze reeds léven. Ons leven IS volgens de prajñaparamita soetra’s niets anders dan de onophoudelijke beoefening en uitdrukking van prajña en karuna. Hoe? Door ons leven te leven!

De gelofte die de bodhisattva aflegt – en die hem of haar als een bodhisattva bekrachtigt – is de hartstochtelijke wens dat alle levende wezens bewust mogen worden van de bovengenoemde twee aspecten van hun bestaan. Het prajñaparamita Hart soetra dat we in het hierop volgende blog bespreken, kunnen we als de concretisering van deze gelofte beschouwen.

Wordt vervolgd.

Het Hart soetra. Deel 1. De geschiedenis

Het Maha Prajñaparamita Hrdayam sutra is het hart of de essentie van het enorme complex aan soetra’s over wijsheid (prajña) dat het Mahayana Boeddhisme heeft voortgebracht. Het is een korte kernachtige tekst die een zo belangrijke plaats binnen het Zen Boeddhisme inneemt dat hij dagelijks in kloosters in Japan en zendo’s in het Westen wordt gereciteerd. In deze en hierop volgende blogs zal ik het Hart soetra vanuit zijn oorspronkelijke taal, het Sanskrit, vertalen en toelichten. Aan de hand van de lange reeks van negaties die het soetra bevat volgen we onze weg langs de hoogtepunten van de Indiase boeddhistische traditie die door het soetra worden gedeconstrueerd. We zien hoe de tekst na eeuwen van metafysische speculatie terugkeert naar het hart van de Boeddha’s onderricht. Maar eerst staan we stil bij de positie die de tekst heeft binnen de wijsheidscanon van het Mahayana Boeddhisme. Daartoe zullen we de context moeten schetsen van de wijsheidssoetra’s binnen het Indiase Boeddhisme. We doen dat in drievoudige zin: historisch, filosofisch en religieus.

Wat de Boeddha onderwees

Tussen ±540 en 460 voor Christus leefde in Noordoost India Gautama Siddhartha die de Boeddha, de “Ontwaakte” wordt genoemd. Hij was één van de leraren in die dagen die een weg, dat wil zeggen een praktijk tot bevrijding onderwees. Hij had een kleine gemeenschap van volgelingen die tot de parivrajakas, de rondzwervende asceten behoorde. Maar ook had hij aanhangers onder de lekenbevolking van de hogere kasten, met name onder kooplieden en bankiers. Wat deze Gautama Siddhartha nu precies onderwees is niet duidelijk. Zijn concrete leven moet net zo als bij Jezus en Socrates het charismatische en indringende voorbeeld voor zijn volgelingen zijn geweest.

Kenmerkend voor de Boeddha’s onderricht was zijn diepgaande besef van vergankelijkheid. Dit besef vinden we terug in de leerstellingen die alle boeddhisten als “oorspronkelijk”, dat wil zeggen door de Boeddha zelf onderwezen aanvaarden. Tot deze leerstellingen worden de Vier Edele Waarheden gerekend die de boeddhistische praktijk in een kader plaatsen en ook de Drie Kenmerken van bestaan. De Boeddha’s vraag was mijns inziens een existentiële vraag: hoe verhoud ik me tot dit eindige bestaan? Het antwoord gaf de Boeddha in zijn Leer van de Middenweg, het pad dat de uitersten van passiviteit en verstrooiing enerzijds en rigide onthechting anderzijds vermijdt. De Middenweg is geen middel tot een doel; hij ontvlucht de concrete realiteit geenszins. Met de Middenweg duidde de Boeddha op een houding, namelijk de bereidheid ons leven zoals het zich van moment tot moment voordoet aan te nemen. De Middenweg vraagt ons onszelf te vergeten, los te laten en samen te vallen met ons bestaan precies zoals het is. In dit samenvallen met ons bestaan precies zoals het is vond de Boeddha de bevrijding van het probleem van de tijdelijkheid.

Een hiermee verbonden ander aspect van de Boeddha’s onderricht dat in de tekstuele overlevering sterk naar voren treedt was zijn radicale empirisme. De Boeddha leerde zijn volgelingen om helder te kijken naar hun eigen bestaan. Het ging hem niet om kennis maar om ervaring, de onmiddellijke ervaring van de werkelijkheid. De prajñaparamita literatuur geldt als de vervolmaking (paramita) van deze directe ervaring (prajña, de helderheid en onmiddellijkheid waarmee de realiteit zich aan ons voordoet).

Tijdens de Boeddha’s leven kwamen de bhikku’s en bhikkuni’s zo’n drie maanden bijeen om de regentijd te overbruggen. Dit was een vaste gewoonte van alle parivrajakas maar alleen de groep rond de Boeddha stelde disciplinaire regels in voor dit tijdelijke verblijf en legde daarmee de grondslag voor het latere boeddhistische monastieke leven. Als de regentijd voorbij was zwierven de volgelingen weer naar alle windstreken uit. En vaak keerden zij naar dezelfde verblijfplaatsen terug. Toen de bhikku’s en bhikkuni’s een eeuw na de Boeddha’s overlijden definitief het rondzwerven staakten ontwikkelden zich op deze plaatsen de eerste kloosters. Zij werden de centra van het boeddhistische onderricht, van de discipline en de meditatiepraktijk. Er was geen centraal gezag en geen fundamentele doctrine. Hierdoor werd al spoedig de sectevorming bevorderd.

Een breuk in de gemeenschap

Dezelfde onduidelijkheid met betrekking tot wat de Boeddha heeft onderwezen vinden we terug bij de vroege ontwikkeling van het boeddhisme na de Boeddha’s dood. We weten dat het boeddhisme zich vanuit de staat Magadha verspreidde langs de handelswegen (immers veel leken waren kooplieden) naar Zuid en Noordwest India. Ook waren er enkele algemene vergaderingen van de gemeenschap waarin consensus werd gezocht aangaande de leer (de Dharma) en de gedragsregels (de Vinaya). De verslagen van deze concilies vertellen ons het meeste over de ontwikkeling van het vroege boeddhisme. Het eerste concilie zou zijn gehouden na de Boeddha’s overlijden in Rajagrha, de hoofdstad van de staat Magadha. Of dit concilie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden met de omvang (500 bhikku’s) waarvan de teksten ons berichten is historisch hoogst twijfelachtig. Tijdens deze vergadering zouden de Dharma en de Vinaya zijn vastgesteld maar ook bleek al vroeg dat er verschil van mening bestond over wat de Boeddha nu precies had onderwezen.

Het tweede concilie vond zo’n honderd jaar later plaats te Vaisali en sprak zich uit over tien punten aangaande de gedragsregels, zoals het aannemen van zilver en goud en het gebruiken van een maaltijd na twaalf uur ‘s middags. Tijdens deze historisch vrijwel zekere vergadering tekenden zich de eerste spanningen af tussen de rigide en de meer gematigde bhikku’s. Het oplopen van deze spanningen had een “tweede” tweede concilie tot gevolg, dat 37 jaar later werd gehouden te Pataliputra en dat ook historisch betrouwbaar geacht mag worden. Tijdens deze vergadering presenteerde de bhikku Mahadeva zijn beroemde vijf punten waarmee hij het gezag van de arhat, de volledig onthechte mens volgens het orthodoxe Boeddhisme in twijfel trok. Mahadeva stelde onder andere als een Freudiaan avant la lettre dat de volmaakt onthechte weldegelijk door verleidingen geplaagd kan worden, met name in dromen. Ook achter de vermeende alwetendheid van de arhat plaatste hij zijn vraagtekens, want de arhat kon bijvoorbeeld niet iemands naam weten. De “meerderheid van de vergadering”, in het Sanskriet de Mahasanghika aanvaarde deze vijf punten en brak daarmee met de orthodoxe en rigide lijn van het boeddhisme. Dit was nog niet zo zeer een breuk op het vlak van de Dharma, alswel op het vlak van de Vinaya. Het accent verschoof van een vrijheid van (onthechting door ascetische zuivering) naar een vrijheid tot (openheid van geest). De Sthaviravadins, “de aanhangers van de leer van de Ouden” hielden vast aan de orthodoxe traditie. Uit deze voor de verdere ontwikkeling van het boeddhisme wezenlijke breuk komen later de in totaal achttien scholen van het vroege boeddhisme voort: elf orthodoxe en vijf Mahasanghika scholen.

De achttien vroege scholen, orthodox en controversieel

Het Boeddhisme groeide onder het bewind van de grootse Indiaase keizer Asoka, die regeerde van 269 tot 232 voor Christus. Hij zag het boeddhisme als een culturele kracht en zond boeddhistische missies naar onder andere de Himalaya, Birma en Sri Lanka. De leken begonnen een belangrijker plaats binnen het boeddhisme in te nemen. Keizer Asoka riep omstreeks 250 voor Christus het derde concilie bijeen dat gehouden werd in de hoofdstad van zijn rijk, Pataliputra. Tijdens deze vergadering werd de leer volgens de Sthaviravadins gezuiverd van allerlei metafysische bespiegelingen, zoals een werkelijk bestaande persoon achter de samenstelling van skandha’s en een permanente substantie achter de ervaring (soort van ‘atomen’, hierop kom ik in een volgend blog uitgebreid terug). Dit concilie maakte duidelijk dat de spanningen in de gemeenschap zich nu ook op het doctrinaire vlak afspeelden.

Zo’n tweehonderd jaar later, tussen 29 en 17 voor Christus, wordt op Sri Lanka, in het Pali, de canon van de orthodoxe Sthaviravadins op schrift vastgelegd. De Nikaya (Pali voor “canon”) bevat drie groepen teksten: de sutra’s, de onderrichten van de Boeddha in de vorm van voordrachten, dialogen, spreuken, gedichten, liederen en ook de zogenaamde jataka verhalen waarin de Boeddha’s vroegere levens worden beschreven. De vinaya, waarin de gedragsregels voor monniken en nonnen zijn vastgelegd. En de abhidharma, een verzameling van zeven boeken waarin de opsomming van psychologische en fysieke termen (sangani) die in de soetra’s worden gebruikt te vinden zijn, alsmede de classificatie daarvan (vibhanga), dat wil zeggen de implicatie en de applicatie van elk concept en daarmee de context waarin elk begrip wordt gebruikt. Hierbij dienen we op te merken dat de abhidharma werkt met een veelheid aan perspectieven en daarmee het vastleggen van betekenissen vermijdt (geheel overeenkomstig de taalopvatting van het boeddhisme).

De spanningen op disciplinair en doctrinair gebied resulteerden in de reeds genoemde achtien verschillende scholen van het vroege boeddhisme. Afsplitsingen van de orthodoxe Sthaviravada school waren onder andere de Theravada op Sri Lanka, die tot op de dag van vandaag bestaat en de Sarvastivada, die zo’n duizend jaar actief was rond de handelsroute met China en daardoor een grote invloed had op de ontwikkeling van het latere boeddhisme. De Sarvastivadins hadden een eigen canon, waarbij de nadruk vooral lag op de abhidharma literatuur. Ik zal hen en nog een andere afsplitsing van de Sthaviravada school, de Sautrantika later bespreken, want het zijn met name de doctrines van deze twee scholen die de prajñaparamita literatuur deconstrueert.

De niet orthodoxe Mahasamghika school had ook een eigen canon en kende diverse afsplitsingen. Slechts één tekst van deze school is in zijn geheel bewaard gebleven, de Mahavastu. Deze tekst bevat de eerste bespiegelingen over de aard of de geest van de Boeddha. Zag de orthodoxe Sthaviravada school de Boeddha als een historische persoon, in de Mahavastu verschijnt hij als een wezen met een onbegrensd lichaam en een oneindig leven. Zo was er voor het orthodoxe boeddhisme slechts één bodhisattva (letterlijk “een wezen bestemd om te ontwaken”), namelijk Gautama Siddhartha maar stelden de Mahasamghika’s dat een ieder die de weg van de Boeddha volgt een bodhisattva is. Met deze controversiele visie zou de Mahasamghika de voorloper van het Mahayana Boeddhisme geweest kunnen zijn, waar de Boeddha als oneindig en onbegrend wordt gezien en de bodhisattva een centrale plaats inneemt.

Het voertuig van de bodhisattva

Over de eerste ontwikkelingen van deze revolutionaire beweging binnen het Indiase boeddhisme tasten we in het duister. De Centraal Aziatische koning Kaniska van de Kusana-dynastie, die ±100 na Christus regeerde, zou het Mahayana gesteund hebben. Maar men neemt aan dat het Mahayana al zo’n tweehonderd jaar eerder, met de ontwikkeling van de prajñaparamita soetra’s actief moet zijn geweest. Het Mahayana stichtte geen nieuwe scholen maar vestigde in grote klooster-universiteiten, zoals in Nalanda en Sri Vijaya “bijzondere leerstoelen”. Het stelde dat hun onderricht en beoefening teruggingen op de Boeddha zelf volgens het in India vaak toegepaste principe van de “progressieve openbaring”: in verschillende tijden komen verschillende en diepliggender aspecten van de leer naar boven. Voorts beriep het Mahayana zich op de verkondiging van de oneindige en onbegrensde Boeddha die we al in de Mahavastu tegenkwamen; een verkondiging die middels meditatie werd verkregen. Een belangrijk aspect van het Mahayana is dat leken een grote invloed kregen op de ontwikkeling van de Dharma en de beoefening. Vandaar dat een hindoeïstische praktijk als bhakti (toewijding) in het Mahayana werd opgenomen (Indische leken bleven immers hindoe).

Zoals ik reeds heb opgemerkt staat de bodhisattva in het Mahayana centraal. Het Mahayana zou in oorsprong zelfs “Bodhisattvayana” hebben geheten: “het voertuig van de bodhisattva”. Kenmerkend voor de bodhisattva is dat hij of zij nirvana, de uiteindelijke bevrijding, niet binnen gaat maar ontwaakt om daarmee anderen van lijden te bevrijden. In de loop van de ontwikkeling van het Mahayana verschenen talloze bodhisattva’s, die de mensen bijstaan en helpen hun vrijheid te vinden. Ook nam het de Mahasamghika visie over dat een ieder die er naar streeft een Boeddha te worden een bodhisattva is. Zo werd het begrip bodhicitta uiterst belangrijk: het hartstochtelijke verlangen om te ontwaken, voor anderen!

Om hun eigen beweging meer aanzien te verlenen gaven de Mahayana aanhangers de orthodoxe scholen de verzamelnaam Hinayana, dat “klein voertuig” betekent en onmiskenbaar de implicatie heeft van “bekrompenen van geest”. Wanneer we deze twee rivaliserende richtingen naast elkaar zetten lopen de volgende verschillen het meest in het oog. In het zogenaamde Hinayana gaat het om de eigen bevrijding en sta je alleen voor deze taak. In het Mahayana staat de bevrijding van alle levende wezens centraal en is alles en iedereen een middel tot bevrijding. Het Hinayana is meer op wereldverzaking en ascetische zuivering gericht; men dient bijvoorbeeld begeerten kwijt te raken. Het Mahayana is op de wereld gericht en praktizeert openheid van geest; we dienen vrij te zijn om begeerten te hebben. Het Mahayana richtte zich dan ook op het volk en paste zich aan de behoeften van het volk aan. De Boeddha werd zo, mede door invloeden vanuit het hindoeïsme van een historische persoon van vlees en bloed, tot een bovenmenselijk wezen. Hij werd het object van gebed en verering (bhakti). En er is volgens het Mahayana niet één Boeddha maar er zijn in de ontelbare werelden en de ontelbare tijden, ontelbare Boeddha’s waarvan Amitabha, Vairocana en Aksobhya de belangrijkste zijn. Het Hinayana is dus een strikt individuele, zeer disciplinaire, monastieke beweging terwijl het Mahayana een universele, vrije, monniken-en-leken beweging is. Het Mahayana, het “grote voertuig” kunnen we ook vertalen als de “alomvattende praktijk”, alomvattend omdat ze eindeloos is, niets uitsluitend en zoals we in het Hart sutra zullen zien volstrekt ongrijpbaar.

Het Mahayana kent geen canon in de vorm van de orthodoxe tripitaka maar legde zijn Dharma en beoefening vast in een grote hoeveelheid soetra’s en commentaren. In het Saddharmapundarika of Lotus soetra, dat tussen 100 en 200 na Christus geschreven werd krijgt het populaire Mahayana gestalte in de leer van de éne weg (ekayana), de weg van de bodhisattva en het éne doel, boeddhaschap. Toewijding, offer en overgave staan in dit soetra centraal. Het Mahayana ontwikkelde zich echter in de prajñaparamita literatuur, die vanaf ± 100 voor Christus tot ± 100 na Christus op schrift werd gesteld en die de “tweede wenteling van het wiel van de Dharma” wordt genoemd. Dit “meest radicale onderricht van de waarheid” zou volgens de legende door de grootste Indiase filosoof Nagarjuna uit de onderwatergrotten der Naga’s (slangen) letterlijk boven water zijn gebracht. Volgens Westerse geleerden leefde deze Nagarjuna echter driehonderd jaar later.

De achttien wijsheidssoetra’s

Er bestaan in totaal achttien prajñaparamita soetra’s die voornamelijk in lengte en detail verschillen maar wat inhoud betreft overeenkomstig zijn. Het satasahasrika prajñaparamita sutra, “de vervolmaking van wijsheid in honderdduizend regels” (van elk 32 syllaben) is het langste. Het wordt gevolgd door het pañcavimsatisahasrika met 25.000 regels, het astadasasahasrika met 18.000 regels en het astasahasrika met 8.000 regels. De naam geeft het aantal regels van het soetra aan. Tot de kortere prajñaparamita teksten behoren onder andere het vajracchedika prajñaparamita sutra of het Diamant soetra, het Hart soetra en het Een letter soetra, dat de kortste van alle teksten is en slechts bestaat uit de letter A. Het is onduidelijke welke van deze soetra’s het oorspronkelijke wijsheidssoetra moet zijn geweest. Volgens sommige wetenschappers is het astasahasrika het oudste en zijn de langere soetra’s uitbreidingen van deze oertekst. Anderen zeggen dat het satasahasrika de grondtekst moet zijn geweest en dat de kortere soetra’s latere samenvattingen van deze tekst zijn. Hajime Nakamura wijst er tenslotte op dat vroegere versies van het Diamant soetra reeds werden gevonden bij een secte van het orthodoxe Boeddhisme, de Purvasaila. Het Hart soetra wordt doorgaans als een samenvatting van de gehele prajñaparamita literatuur beschouwd.

De prajñaparamita soetra’s worden vaipulya soetra’s genoemd, “uitbreidingen” van de orthodoxe canon. Ze hebben over het algemeen dezelfde opzet en gebruiken dezelfde formules als de Pali Nikaya. Ze doen verslag van een dialoog tussen Sakyamuni Boeddha en verschillende van zijn leerlingen voor een gemengd publiek bestaande uit goden, geesten en mensen. Soms komen ook dialogen tussen leerlingen onderling voor. Een niet zo bekende leerling die een bescheiden plaats in de Nikaya is toegewezen, Subhuti, belichaamt in de wijsheidscanon het hoogste inzicht (naast dat van de Boeddha natuurlijk). Een van de belangrijkste leerlingen van de Boeddha, Sariputra die in het orthodoxe boeddhisme een hoog aanzien geniet belichaamt in de prajñaparamita soetra’s juist het onvolledige inzicht. Hiermee zet de nieuwe beweging binnen het boeddhisme, het Mahayana zich duidelijk af tegen de oude stroming. Een belangrijk kenmerk van de wijsheidssoetra’s dat we later in alle grote Mahayana soetra’s tegenkomen is dat ze de lezer oproepen het soetra te vereren.

De lijfelijke ervaring van de werkelijkheid

De prajñaparamita soetra’s gaan in de eerste plaats over prajña. Prajña wordt in het astasahasrika omschreven als “het inzicht in de non-substantialiteit en het transparante functioneren van alle dharma’s (alles wat zich in onze ervaring aandient)”. Prajña staat dus voor de ervaring van sunyata (non-substantialiteit) en tathata (het optreden in afhankelijkheid van condities, “zoals het is geworden”) die als de twee aspecten van de werkelijkheid gelden. Met andere woorden, prajña is de werkelijkheid zoals ze is in haar onbepaaldheid en volstrekte geconditioneerdheid. In het astasahasrika wordt prajña voorts als “totale tegenwoordigheid” gekwalificeerd, dus als de volledige tegenwoordigheid van geest en de onmiddelijke aanwezigheid van de dingen, precies zoals ze zijn. Maar zo wijzen de prajñaparamita soetra’s ons er voortdurend op, prajña staat niet voor iets! Het is slechts een conventionele aanduiding (prajñapti) voor wat altijd ondenkbaar en ongrijpbaar is: onze onmiddellijke en lijfelijke ervaring van de realiteit.

Karakteriserend voor het onderricht in prajña “dat geen onderricht is” is het ter discussie stellen van vrijwel elke evidentie die we koesteren. Zo is het Diamant soetra een wat we tegenwoordig deconstructie zouden noemen van alle “gesolidificeerde” concepten, de concepten die we vastleggen (solidificeren) in hun vooronderstelde verwijzing naar in de werkelijkheid bestaande substantiële entiteiten. Het Diamant soetra staat letterlijk vol met formules zoals: “Er is niet zoiets dat een hand wordt genoemd. Daarom wordt het ‘hand’ genoemd”. Het concept staat niet voor een soliede entiteit in de werkelijkheid maar is slechts een aanduiding die in de praktijk van alledag wordt gebruikt. De vervolmaking van de onmiddellijke ervaring van de werkelijkheid (prajña) bestaat hier dus in het doorkruisen van onze “conceptuele verwarring”.

Feitelijk draait het in de prajñaparamita literatuur steeds weer om onze lijfelijke en onmiddellijke ervaring van de realiteit, de ervaring die door niets wordt bemiddeld, die elk concept doorzichtig maakt en het van zijn verwijzing naar iets substantieels in de werkelijkheid ontdoet. In de deconstructie van de metafysisch geladen concepten (d.w.z. het toevoegen van een achterliggend iets achter of in het concept, zoals “Materie”, “God”, “Natuur”, “Geest”, “Ziel”, “Zijn”, “Bewustzijn”), schrijven de prajñaparamita soetra’s de onuitspreekbare en volstrekt ongrijpbare fysieke ervaring van de realiteit als het ware uit. Alles draait om deze lijfelijke ervaring van ons concrete bestaan, een ervaring waarin we niet zo iemand als een bodhisattva vinden noch zoiets als prajña, of ontwaken, of bevrijding – dat zijn allemaal aanduidingen. Zo is de prajñaparamita literatuur niet alleen een deconstructie van de steeds weer opduikende metafysische tendenzen binnen het boeddhisme (vergelijk het derde concilie) maar ook de deconstructie van de orthodoxe boeddhistische leer en van de leer van de revolutionaire nieuwe richting waarvan ze zelf deel uitmaakt, het Mahayana! Zo zien we hoe een beweging binnen het boeddhisme die niet wilde steunen op de letter maar zocht naar de vrije geest van zijn stichter, zich eerst van de rigide discipline afkeerde tijdens het tweede concilie om vervolgens in de Mahavastu de vraag te stellen naar de geest van de Boeddha en tenslotte terug te keren naar de twee pre-doctrinaire pijlers waar de weg van de Boeddha in is gefundeerd: de ongrijpbare en onzegbare lijfelijke en onmiddellijke ervaring van de werkelijkheid en de bereidheid je leven aan te nemen zoals het is, tijdelijk en met smetten besmeurd. We zullen in het volgende blog zien hoe deze vrije geest werd verdedigd tegen de metafysische tendenzen in het orthodoxe boeddhisme ten tijde van het op schrift stellen van de prajñaparamita literatuur.

Wordt vervolgd.

Opstellingen – ga er maar aan staan!

Ga er maar aan staan!

Mensen die nieuw aan het opstellingenwerk beginnen, willen nog wel eens vragen wat ze moeten verwachten en hoe het allemaal werkt. Ik vertel ze dat het met woorden lastig uit te leggen valt. “Kom het maar gewoon meemaken” zeg ik dan, “ je zult merken dat het allemaal gewoon om je gezonde verstand gaat”. En inderdaad. Bezoekers bevestigen het keer op keer. Dit meemaken is overtuigend.
Toch is de vraag ook wel terecht. Waarom zou dit vage gedoe leiden tot gegronde uitkomsten? De belofte wordt waargemaakt als je er eenmaal bij bent. Maar hóe neem je iemand mee die er vooraf toch echt eerst wat meer van wil begrijpen? Dan moet je het wel een beetje kunnen uitleggen, toch? Hier een poging

Werken met uitbeeldingen

In het opstellingenwerk wordt er niet zo veel gepraat. We beelden relaties uit, voelen ze fysiek en zien dan allerlei dwarsverbanden.
Je laat daarbij je vraagstuk als het ware in je aandacht rusten. Je ontspant de doelgerichte houding waarmee we ons normaalgesproken op vraagstukken focussen. Je brengt jezelf in een veel kalmere kwaliteit van aandacht, waarin je zintuigen alle kanten op kunnen gaan. Er hoeft niets. Je bent er alleen maar mee.
Je beseft je aanwezigheid in een ruimte waarin alle onderlinge verhoudingen betekenisvol zijn. Je richt je niet op iets specifieks maar laat het geheel op je inwerken. Zodra je beweegt, verschuiven ook alle onderlinge verhoudingen. Je ziet dan ook niet zozeer losse objecten of mensen, maar je neemt de sfeer waar. Je ziet de dynamiek in het geheel.
Je bent ook in wisselwerking met wat je ziet. Met de mensen en met al het andere.

Praten versus uitbeelden

Die ervaring heb je pratend niet, ook al heb je nog zo’n goed gesprek. Als je je tot het gesproken woord beperkt, is het best moeilijk om de meervoudige samenhangen van een context te benoemen. In de taal maken we juist – haast per woord – één ding los uit de context en denken het dan van alle kanten te kunnen begrijpen.
Er lijkt een groot gemak te schuilen in deze vrijheid. Alsof het op een eenduidige manier duidelijk is (of zou moeten zijn) wat je wel en niet bedoelt. De betekenis zelf hangt nergens van af. Die staat gewoon in de Dikke Van Dale. Hoe anders is het, wanneer je in een beleving bent, in plaats van er over te praten.
Ik heb meer dan eens gemerkt dat wanneer ik probeer om een opstelling uit te leggen of uit te schrijven, ik dáár juist eindeloos mee bezig ben: hoe beschrijf je een complete beleving? Dan lukt me dus vaak niet. Ik probeer ook wel eens verslagen te lezen van andermans opstellingen, maar meestal kan ik me er niks bij voorstellen wanneer ik die niet zelf heb meegemaakt.
Woorden maken je los van wat je ziet en maken ook dingen los van elkaar. Ze snijden begrijpelijke stukjes uit een complexe werkelijkheid. Alleen al de uitbeelding van jouw vraagstuk te zien, in een opstelling, is al zo anders als een gesprek. Zien maakt niets los maar verbindt de dingen juist aan elkaar. En wel onmiddellijk. We zien eigenlijk nooit maar één ding, niet twee of meerdere, maar we zien een samenhang zoals wanneer je een landschap op je in laat werken. Een type samenhang dat je niet hoeft te begrijpen. Die herken je in één keer. Elk zicht is een algemeen zicht. Als je dat in taal probeert te vangen, moet je elk detail benoemen en de hele ervaring beschrijven. Ga er maar aan staan….

Het wonder van de onderlinge samenhang

Tot dusverre niks nieuws, zul je denken. Een beeld zegt meer dan duizend woorden. Toch is het iets om bij stil te staan, want er gebeurt iets opmerkelijks, waar je niet zomaar op bedacht bent. Wanneer we overschakelen van praten naar kijken, ontstaat er een relatie tussen de waarnemer en hetgeen waargenomen wordt. En dat is precies het tegenovergesteld effect van wat de vrije en losgesneden betekenis van het woord doet.
Woorden schakelen de relatie met de waarnemer juist uit. Het lijkt sowieso alsof je met woorden alle draden van verbindingen en relaties kunt ontkennen. Die doen er als het ware niet meer toe. Een woord – zo denken we – verandert immers niet van betekenis door wie het gebruikt. Een gebruiker van een woord is a priori anoniem en vervangbaar. Dat is de vrijheid van de abstractie: die is algemeen geldend.
In het zien blijkt er juist wél een bepaalde betrekking: je doet zelf mee als kijker door een bepaald perspectief in te nemen. Het gaat over jou. Dat geeft je als kijker een oriëntatie: jij staat ergens, ten opzichte van het geheel van wat je ziet. Hoe de kijker zich ertoe verhoudt en wat die daarbij voelt, speelt mee in de betekenis. Dan is er géén sprake meer van een algemene abstracties, zoals je met woorden aanduidt, maar van een unieke ervaring.
Zien is daardoor zowel de wereld kennen als jezelf kennen. Wie iets ziet heeft een standpunt van waaruit iets wordt gezien. Het oriënteert.
Het woord daarentegen, overschrijdt elke grens en zelfs de grenzeloosheid van het geheel: het grijpt de dingen vanuit een richting van waaruit je ze nooit fysiek kan waarnemen, van waaruit je zelf ook niet wordt gezien en nooit zal worden gezien. Het woord breekt met oriëntatie, het desoriënteert.

Je hoeft niks te zeggen om veelzeggend te zijn.

Ga er maar aan… eh .. in staan

Naar een opstelling kijken, trekt je in de ervaring, én er komt ook vrijwel altijd een moment dat – als jij een vraag hebt ingebracht – je uitgenodigd wordt om daadwerkelijk je plek in te nemen in de context die voor jou is uitgebeeld. Een van de meest werkzame effecten van het opstellingenwerk is de onontkoombare impact door je eigen deelname aan de werkelijkheid van je leven, inclusief de waarneming van al je lichaamssensaties. Je stapt er in.
Dan voel je jezelf niet alleen, je boort ook een wijsheid aan die in de grond van onze lichamelijke aanwezigheid geworteld is: de intuïtie. Je kunt je niet langer als toeschouwer afzonderen van je eigen leven. Je voelt je plek in de grotere ordening en alles wat daarin te beleven is.
Dat is grondend. Alsof je geplant en geworteld wordt in de aarde. Je vormt een schakel tussen de onbeweeglijke grens van je persoonlijke fysieke bestaan en de ogenschijnlijk grenzeloze horizon om je heen – een stevig pact waaruit vrede voortkomt: je weet waar je bent. En je weet wat waarheid is!

Hoe abstracter iets is geformuleerd, hoe meer ‘waarheid’ we eraan toeschrijven, én hoe minder we er persoonlijk aan hebben, omdat we er dan zelf niet meer toe doen. Pas in de deelname aan de werkelijkheid komen we los van het denken in abstracties en blijkt alles betekenisvol te zijn. Dan blijken we haarscherp waar van onwaar te kunnen onderscheiden. 

‘Weten’ is gemeenschappelijk

Door deelname opent het zich: intuïtieve kennis over dat wat er is. En dat wéét je dan ook. Intuïtie is in onze samenleving lang afgedaan als onbetrouwbaar en vaag. We komen er langzaam maar zeker achter dat we echter uiterst trefzeker zijn met wat we kunnen weten via ons lichaamsgevoel. Het is op zo’n manier weten dat je iets weet, terwijl je dat niet kán weten, omdat het je nooit verteld of getoond is. Intuïtie is kortom rechtstreeks weten dat je weet. Je herkent de waarheid omdat je die ervaart. Dat is wat we bedoelen met ‘gezond verstand’. Daarop te kunnen vertrouwen geeft een weldadige rust, omdat je dan op jezelf vertrouwt.
De mooiste term waarmee we dit gezonde verstand aanduiden vind ik het Engelse ‘common sense’. Dat begrip zegt me dat het gaat om iets heel gewoons én iets gemeenschappelijks. In uitwisseling met woorden komen we makkelijk in een discussie over meningen, of in een misverstand, maar wat we intuïtief weten, weten we in de grond altijd samen én tegelijkertijd, omdat waarheid eenduidig én gemeenschappelijk is. En daar is het dan ook om te doen in het opstellingenwerk.

Ken Uzelve

Juist de herwaardering van onze fysieke presentie en lichaamsgevoelens – met name ook als instrument van kennis – is een formidabele opdracht voor onze cultuur. Eeuwen achtereen zijn we met elkaar overeengekomen dat ‘gevoel’ geen enkele rol zou spelen in zaken die er toe doen. Zo hebben we ons meest betrouwbare instrument tot het verwerven van ware kennis in ernstige mate veronachtzaamd. Het lichamelijke aanvoelen en invoelen is echter onze meest objectieve en ook fijnbesnaarde sensor om te kunnen registreren wat er gaande is. Het is ons navigatie-instrument voor echtheid, waarheid en een duurzame omgang met de geschenken van het leven.
En het systemisch werk is er een uitermate behulpzame tool bij, om dat navigatie-instrument te leren gebruiken.

Ons hogere zelf en ‘het lagere zijn’

We zijn in grote getalen bezig met ontwaken en bewustwording. Omdat we het pad van bevrijding bewandelen wordt het contrast in deze tijd steeds groter met mensen of groepen die angstvallig vasthouden aan eeuwenoude geloofssystemen, generaties-oude moraliteit en in steen gebeitelde beelden over goed en kwaad. Ook wordt steeds meer zichtbaar wie nog handelt vanuit ‘service to self’, machtsstreven en afgescheidenheid.

Door dit vergrootte contrast lijkt het soms alsof we juist weer richting de Middeleeuwen gaan, maar dat is niet zo. Toen ik als uitgever in de 2e helft van de jaren-70 langs de boekhandel ging met mijn spirituele boeken werd ik meewarig aangekeken en kon ik meestal onverrichter zake weer verder. Nu is spiritueel-zijn en psychologisch-kijken zelfs tot in de sport, defensie en onderwijs doorgedrongen, de velden waar de (mannelijke) traagheid en weerstand het meest voelbaar is. En misschien dringt spiritualiteit en ‘wijsheid is koning’ ooit tot de politiek door.
Het kan van betekenis zijn dat we beseffen dat er werkelijk veel mensen in ascensie zijn. Omdat ascensie in essentie een individueel pad is, kunnen we vaak niet goed waarnemen dat veel anderen dezelfde weg bewandelen.

Ik vond op het internet een samenvatting van de betekenis van ascensie, die ik niet zou kunnen verbeteren: ‘Ascensie is het transformatieproces dat je doormaakt, wanneer je transformeert van een onbewust leven naar een bewust leven. Eigenlijk is het alsof je wakker wordt uit een lange slaap. Je verandert van passief, onbewust, hulpeloos en niet-gereflecteerd naar actief, zelfbewust, bewust, gereflecteerd en zelfverantwoordelijk. Ascensie is de naam voor het onderweg zijn van een ‘oude’, nog niet ontwaakte jij – naar een ‘nieuwe’ verlichte jij.’

Ik ben mijn hele beroepsmatige leven, als spiritueel uitgever, groepsbegeleider, soefi-priester en coach, gemarineerd in ‘het spirituele’. Je zou me als een spirituele hoogvlieger kunnen beschouwen, maar zolang mijn vrouw, kinderen en hond me zonder de bijpassende egards behandelen, lijkt me dat van weinig betekenis. Zij verkeren dagelijks in mijn veld en zien blijkbaar geen reden me te behandelen naar mijn verheven status.

Hiermee wil ik iets aangeven en dat gaat er heel simpel over dat wij als mensen alles belichamen. De waarheid van wie, wat en waar we zijn belichamen we. Ons verleden, onze geestelijke oriëntatie, onze psychische volwassenheid belichamen we. Veel meer dan onze status zijn we ons ‘veld’. We kunnen niks ontlenen aan mooie woorden, een studie, hard hebben gewerkt aan onszelf, want het is ons veld dat de waarheid ‘spreekt’. En zo kunnen we ons meer thuis voelen bij een laagvlieger dan een hoogvlieger want daar kunnen we onszelf zijn.

Wat er bij sommigen in de ascensie-drift lijkt te gebeuren is dat de onderste chakra’s (waar de belichaming plaats vindt) worden vergeten. Alsof het dagelijkse leven, de interactie met de ander, het spelen en vrijen er minder toe doen en er een (te) grote oriëntatie plaatsvindt naar ‘het hogere’.

afbeelding Albert Hennipman

Het lastige is dat het leven zeker zal meewerken naar het steeds verder samenvallen met ons hogere zelf, maar dan wel als het een belichaamde ontwikkeling is. We zijn op aarde geïncarneerd en niet ergens anders (er zijn vast andere existenties en bestaansvormen) en we hebben een lichaam gekregen waarin alles besloten ligt van wie we zijn en waar we zijn en waar we doorheen zijn gegaan. Dus ja, dat lichaam hoort er echt bij.

Als we ons niet ten volle verhouden tot wat zich aandient in ons leven, en als we geneigd zijn om ons leven te willen spiritualiseren, dan zullen er mogelijk zaken op ons pad komen die ons juist willen aarden. Je kunt ons als magneten zien waarin datgene dat tot ons komt spiegeling is van wie en waar we zijn, dan wel wat we nodig hebben. Zo binnen, zo buiten.
Als we ongeaard gaan hoogvliegen dan kunnen we gedoe krijgen in de familie, onze kinderen gaan heftig puberen, collega’s gaan opeens onvolwassen reageren, onze partner zet alsmaar zijn hakken in het zand en een neefje is zwaar verslaafd etc. Karma kickt in.
Ook al zijn we gericht op ‘het hogere’ of ons hogere zelf, we kunnen ons niet onttrekken aan het aardse toneel. We houden onszelf dan ook nog eens af van het werkelijk ervaren en beleven van het leven en er is een risico dat we gedissocieerd raken of zelfs psychotisch worden.

In een doorgeving van Hans Korteweg uit het boekje Tot Zover wordt dit met andere woorden nog eens geformuleerd:

‘De weg omhoog gaat het snelst via omlaag. Het streven op zich naar de lichtere, zogenaamde hogere dimensies leidt meestal slechts tot obstructie. Alleen indien de mens de liefde leert voor het nabije en het waagt tegelijkertijd vrij te blijven van het nabije, vindt een opheffing plaats die niet wegneemt van, maar vergroot naar. De gedachte dat het erom gaat dat de mens ontheven wordt aan het tijdelijke vlak van lijden en lust is een kinderlijke, egoïstische gedachte die zelfs niet leidt tot opheffing. De mens dient te leren om te zijn waar hij is en daar zijn lichtkern te wekken en zo stralend middelpunt te worden, zodat hij van beneden tot boven ingeschakeld is in het hoog energetisch proces. Hij bestaat niet meer en heeft slechts zo bestaansrecht.

Levenloos is hij die het hogere tracht te bereiken.’

Ook in deze tekst wordt nog eens herhaald dat het hier gaat over de belichaming van de weg die we gaan: De mens dient te leren om te zijn waar hij is en daar zijn lichtkern te wekken en zo stralend middelpunt te worden, zodat hij van beneden tot boven ingeschakeld is in het hoog energetisch proces. Wat een briljante formulering!

Mijn pleidooi is dus om ons lichamelijke mens-zijn centraal te laten zijn en in die zin de bescheiden weg te bewandelen. Kunnen we ons lichaam ervaren? Kunnen we onszelf voelen? Staat ons hart centraal? Kunnen we hartstochtelijk zijn? Hoe staan we in de balans tussen service to self – service to others? Kunnen we zelf-standig zijn, onszelf dragen?

Als karma zich in het ‘zo binnen, zo buiten’ magnetisch tot ons verhoudt, dan zul je merken dat in het belichaamd ontwikkelen naar het samenvallen met je hogere zelf er steeds meer flow in je leven komt. Dat het soms gaat lijken of alles ‘op tijd’ tot je komt en je intenties direct een verbinding maken met de realiteit. Ja, volg zeker je verlangen om samen te vallen met je hogere zelf, maar blijf mens en leef je leven in al zijn aspecten ten volle.

Velden van relaties – Wibe Veenbaas

elk kind komt voort uit

een wonderbare grote wereld van samenhang

elk mensenkind is een snijpunt van

velden van relaties

zijn kinderen daarom zo bang om hun

ouders aan te nemen, zonder mitsen en

maren, zonder verontschuldigingen

 

wie zijn ouders aanneemt, is leerling van het leven

de leerling van het leven, weet van de aarde

weet van het knooppunt van grote netwerken in en

achter zijn bestaan, met het leven precies

zoals het kind het gekregen heeft

 

je kunt als kind niets toevoegen en niets afdoen

het kan alleen maar zeggen, jullie zijn

voor mij de enig juiste, wat er ook

gebeurd is

het is precies het goede voor mij

en ik ben precies het goede kind voor jullie

met alles er op en eraan

 

in deze stilte, neemt het kind de aarde

weet zijn weg, beheert zijn pad

als dienaar van de aarde en neemt zijn

ouders aan en als vanzelf is

daar achter een groter veld

 

het grote veld opent zich in

de beweging van al die generaties achter ons

het leert ons de krachten van het leven zien

doet onze voorhoofden buigen naar de aarde

en weet van de grote oorsprong van het leven

met alles erop en eraan,

ouders en voorouders als toegangspoort

in harmonie met zichzelf

 

elk mensenkind is een snijpunt van velden van relaties

elk mensenkind, elk levend wezen komt voort

uit een wonderbare wereld van samenhang

 

dat steeds opnieuw onze voorhoofden

zich als vanzelf in stilte

doen buigen naar de aarde

 

 

Wibe Veenbaas

Veertig regels van Liefde van Sjams van Tabriz

Hoewel Roemi veel prachtige teksten schreef en diep in de beleving ging, bleef hij aanvankelijk toch teveel aan de oppervlakte. Het verhaal gaat dat op een dag, toen hij bezig was met een manuscript, zijn leraar en vriend, de verlichte soefi derwisj Sjams van Tabriz, (‘Zon van het Geloof’, 1185-1248), hem kwam bezoeken. Sjams gooide het manuscript weg: “Heb je nog niet genoeg van al dat lezen en studeren? Het is nu tijd om het leven te bestuderen. Wat kun je meenemen van al die zaken die je nu belangrijk vindt, op de dag van je dood? Als je het antwoord op die vraag weet te vinden, dan leidt dat je naar de eeuwigheid.”

Roemi was zo geraakt door de opmerking van Sjams dat hij volgens de overlevering in een andere bewustzijnstoestand kwam: als door de bliksem getroffen stond zijn ziel in vuur en vlam en alles wat hij gedurende jaren van geestelijke opvoeding geleerd had, ontlaadde zich in zijn liefde voor de derwisj. ‘Jouw droombeeld was in onze borst. Het ochtendgloren kondigde de zon aan!’ Wekenlang trokken ze zich samen terug in eenzaamheid, discussiërend over het mysterie van de goddelijke liefde. Roemi liet alles achter, (wat zijn volgers niet op prijs stelden), om Sjams te volgen in zijn omzwervingen. Maar na een aantal maanden ging Sjams weer alleen zijn eigen weg. Dit was een les. Dit was zijn initiatie. Het was de geboorte van zijn ziel. Een tijdlang ervoer hij een grote extase en in deze periode schreef hij ‘De Diwan van Sjams Tabriz’  (Engelstalige link). Hij was voorgoed veranderd. Eerst was hij een asceet geweest, en hoe wijs hij ook was, hij was vooral een intellectueel. Nu stond hij in vuur en vlam vanwege zijn Liefde. Dag en nacht luisterde hij naar muziek (sema) en danste hij zijn derwisj dansen in onophoudelijke extase. Hij veranderde van leraar en van schrijver van proza, in dichter.

—————————————

Hoe we God zien, is een directe weerspiegeling van hoe we onszelf zien. Als God vooral angst en schuld in het hart oproept, betekent dit dat er te veel angst en schuld in ons zijn. Als we God vol liefde en mededogen zien, zijn wij dat ook.

Het pad naar de Waarheid is een werk van het hart, niet van het hoofd. Maak van je hart je primaire gids! Doe dat niet met je geest. Ontmoet, daag uit en overwin uiteindelijk met je hart jouw ‘nafs’ (je opgebouwde persoonlijkheid). Het kennen van je ego zal je leiden naar kennis van God.

Je kunt God bestuderen door middel van alles en iedereen in het universum, omdat God niet is opgesloten in een moskee, synagoge of kerk. Als je nog steeds wilt weten waar Zijn woonplaats is, dan is er maar één plaats om hem te zoeken: in het hart van een echte liefhebber.

Intellect en liefde zijn gemaakt van verschillende materialen. Intellect bindt mensen vast in knopen en riskeert niets, maar liefde lost alle wirwar op en riskeert alles. Intellect is altijd voorzichtig en adviseert: ‘Pas op voor te veel extase’, terwijl liefde zegt: ‘Oh, laat maar! Waag de sprong!’ Het intellect valt niet gemakkelijk uiteen, terwijl liefde zich moeiteloos tot puin kan laten reduceren. Maar veel ligt verborgen tussen de ruïnes. Een gebroken hart verbergt schatten.

De meeste problemen van de wereld komen voort uit taalkundige verwarring en uit misverstanden. Neem nooit woorden voor wat ze lijken. Als je het terrein van de liefde betreedt, wordt taal zoals we die kennen overbodig. Wat niet onder woorden kan worden gebracht kan alleen door middel van stilte worden begrepen.

Eenzaamheid en afzondering zijn twee verschillende dingen. Als je eenzaam bent is het gemakkelijk jezelf te misleiden door te geloven dat je op de goede weg bent. Afzondering is beter voor ons, want het betekent dat je alleen kunt zijn zonder je eenzaam te voelen. Maar uiteindelijk is het ‘t beste om iemand te vinden die jouw spiegel zal zijn. Bedenk dat je alleen in het hart van iemand anders echt jezelf, en de aanwezigheid van God kunt ervaren.

Afzondering is beter voor ons, want het betekent dat je alleen kunt zijn zonder je eenzaam te voelen.

Wat er ook in je leven ook gebeurt, hoe verwarrend de dingen soms ook lijken, blijf uit de buurt van wanhoop. Zelfs als alle deuren gesloten lijken zal God alleen voor jou een nieuw pad openen. Wees dankbaar! Het is gemakkelijk om dankbaar te zijn als alles goed is. Een Soefi is niet alleen dankbaar voor wat hij heeft gekregen, maar ook voor alles wat hem is ontzegd.

Geduld betekent niet passief verdragen. Het betekent kijken naar het einde van een proces. Wat betekent geduld? Het betekent naar de doorn kijken en de roos zien, naar de nacht kijken en de dageraad zien. Ongeduld betekent kortzichtig zijn, zodat je de uitkomst niet kunt zien. Minnaars van God raken nooit ongeduldig, want ze weten dat er tijd nodig is voor de maansikkel om vol kan worden.

Oost, west, zuid of noord, het maakt weinig uit. Wat je bestemming ook is, zorg ervoor dat je van elke reis een reis naarbinnen maakt. Als je binnen in jezelf reist, zul je naar de hele wijde wereld, en verder, reizen.

De vroedvrouw weet dat als er geen pijn is de uitweg naar buiten voor de baby niet kan worden geopend, en dat de moeder dan niet kan bevallen. Op dezelfde manier is ontbering noodzakelijk om een ​​nieuw zelf geboren te laten worden. Net zoals klei door intense hitte moet gaan om sterk te worden, kan liefde alleen vervolmaakt worden door pijn.

De zoektocht naar liefde verandert de gebruiker. Er is geen zoeker onder hen die op zoek zijn naar liefde die onderweg niet volwassen is geworden. Op het moment dat je op zoek gaat naar liefde, begin je te veranderen, van binnen en van buiten.

Er zijn meer nep-goeroes en valse leraren in deze wereld dan het aantal sterren in het zichtbare universum. Verwar machtsbeluste egocentrische mensen niet met echte mentors. Een echte spirituele meester zal je aandacht niet op zichzelf richten, en zal geen absolute gehoorzaamheid of totale bewondering van je verwachten, maar je in plaats daarvan helpen om je innerlijke zelf te waarderen en te bewonderen. Echte leraren zijn zo transparant als glas. Ze laten het licht van God door zich heen gaan.

Probeer de veranderingen die op je pad komen niet te weerstaan. Laat het leven liever door je heen gaan. Maak je er geen zorgen over dat je leven op zijn kop gaat staan. Hoe weet je dat de kant waar je aan gewend bent beter is dan de kant die nog moet komen?

Een Soefi is niet alleen dankbaar voor wat hij heeft gekregen, maar ook voor alles wat hem is ontzegd.

God is bezig met de voltooiing van jouw werk, zowel uiterlijk als innerlijk. Hij is volledig met je bezig. Ieder mens is een werk in uitvoering dat langzaam maar onverbiddelijk in de richting van perfectie groeit. We zijn allemaal een onvoltooid kunstwerk. We wachten, en streven ernaar, om te worden voltooid. God behandelt ieder van ons afzonderlijk omdat de mensheid een fijne kunst is als een prachtig handschrift, waarbij elke stip even belangrijk is als het hele plaatje.

Het is gemakkelijk om een ​​perfecte God lief te hebben, zo onberispelijk en onfeilbaar als Hij is. Veel moeilijker is het om medemensen lief te hebben, met al hun onvolkomenheden en tekortkomingen. Bedenk dat alleen jij over jezelf kunt weten hoe het is om iemand lief te hebben. Er is geen wijsheid zonder liefde. Tenzij we leren Gods schepping lief te hebben, kunnen we God niet echt liefhebben, en ook niet echt kennen.

Het echte vuil zit van binnen. De rest kan gewoon schoongewassen worden. Er is slechts één soort vuil dat niet met zuiver water kan worden gereinigd. Dat is de smerige vlek van haat en onverdraagzaamheid die de ziel besmet. Je kunt je lichaam zuiveren door onthouding en vasten, maar alleen liefde zal je hart kunnen zuiveren.

Het hele universum is vervat in een enkel menselijk wezen – jij. Alles wat je ziet, inclusief de dingen waar je misschien niet van houdt, en zelfs de mensen die je veracht of verafschuwt zijn in jou aanwezig. Zoek daarom ook niet naar Sheitan, (de naam waaronder Satan in de islam bekend staat), buiten jezelf. De duivel is geen buitengewone kracht die jou van buitenaf aanvalt. Het is een gewone stem in jouw binnenste. Doe voldoende moeite om jezelf te leren kennen, met eerlijkheid en hardheid.

Ieder mens is een werk in uitvoering dat langzaam maar onverbiddelijk in de richting van perfectie groeit.

Als je de manier wilt veranderen waarop anderen jou behandelen, moet je eerst de manier veranderen waarop jij jezelf behandelt, volledig en oprecht. Je kunt op geen enkele andere manier bemind worden. Zodra je die fase hebt bereikt, moet je dankbaar zijn voor elke stekelige doorn die anderen in je zouden kunnen prikken. Het is een teken dat je straks met rozen overladen zult worden.

Pieker niet over waar de weg je heen brengt. Concentreer je in plaats daarvan op de eerste stap. Dat is het moeilijkste deel. En dat is waarvoor je verantwoordelijk bent. Zodra je die stap hebt gezet, laat de natuur dan de rest doen, dat volgt vanzelf. Ga niet mee met de stroom. Wees zelf de stroom.

We werden allemaal naar Zijn beeld geschapen en toch zijn we allemaal verschillend en uniek gemaakt. Geen twee mensen zijn hetzelfde. Geen harten kloppen met hetzelfde ritme. Als God had gewild dat iedereen hetzelfde zou zijn zou Hij het zo hebben gedaan. Daarom is het niet respecteren van verschillen en het opleggen van je gedachten aan anderen een gedrag waarmee je Gods heilige plan niet respecteert.

We werden allemaal naar Zijn beeld geschapen en toch zijn we allemaal verschillend en uniek gemaakt. Geen twee mensen zijn hetzelfde. Geen harten kloppen met hetzelfde ritme. Als God had gewild dat iedereen hetzelfde zou zijn zou Hij het zo hebben gedaan. Daarom is het niet respecteren van verschillen en het opleggen van je gedachten aan anderen een gedrag waarmee je Gods heilige plan niet respecteert.

Als een echte minnaar van God een herberg binnengaat, wordt die herberg zijn gebedsruimte. Maar als een zuiplap in dezelfde ruimte komt, wordt het zijn herberg. In alles wat we doen, maken onze harten het verschil, en niet ons uiterlijk. Soefi’s beoordelen andere mensen niet over hoe ze er uitzien of wie ze zijn. Als een Soefi naar iemand kijkt houdt hij beide ogen gesloten. In plaats daarvan opent hij een derde oog – het oog dat het innerlijke rijk ziet.

Het leven is een tijdelijke lening en deze wereld is niet veel meer dan een vage imitatie van de werkelijkheid. Alleen kinderen zouden een speeltje niet kunnen onderscheiden van het echte ding. En toch raken mensen ofwel verliefd op het speeltje, of breken ze het respectloos af, en gooien het opzij. Blijf in dit leven weg van allerlei extremiteiten, want ze zullen je innerlijke balans vernietigen. Soefi’s gaan niet tot het uiterste. Een soefi blijft altijd mild en gematigd.

Het leven is een tijdelijke lening en deze wereld is niet veel meer dan een vage imitatie van de werkelijkheid.

De mens neemt een unieke plaats in in Gods schepping. “Ik ademde Mijn Geest in hem” zegt God. Ieder van ons is zonder uitzondering ontworpen om Gods afgevaardigde op Aarde te zijn. Stel jezelf de vraag, hoe vaak je je gedraagt als een afgevaardigde, of heb je dat nog nooit gedaan? Ieder van ons beschikt over het vermogen om de goddelijke geest binnenin te ontdekken, en ernaar te leven.

De hel is in het hier en nu. De hemel ook. Stop dus met je zorgen te maken over de hel en dromen over de hemel, omdat ze op dit moment allebei al aanwezig zijn. Telkens wanneer we verliefd worden stijgen we op naar de hemel. Telkens wanneer we iemand haten, benijden of bestrijden, tuimelen we regelrecht de hel in.

Elke lezer begrijpt de Heilige Koran op een ander niveau, afhankelijk van de diepte van zijn begrip. Er zijn vier niveaus van inzicht. Het eerste niveau is de uiterlijke betekenis van de woorden. Dat is waar de meerderheid van de mensen tevreden mee is. Hierna komt de ‘Batin’ – het innerlijke niveau. Ten derde is er het innerlijke van het innerlijke. En het vierde niveau is zo diep dat het niet onder woorden te brengen is, en dat daarom onbeschrijfelijk blijft.

Het universum is één wezen. Alles en iedereen is met elkaar verbonden door een onzichtbaar web van verhalen. Of we ons ervan bewust zijn of niet, we voeren allemaal een stille conversatie. Geen kwaad doen. Medeleven oefenen. Roddel niet achter iemands rug – maak zelfs geen schijnbaar onschuldige opmerking! De woorden die uit onze mond komen verdwijnen niet, maar worden eeuwigdurend opgeslagen in de oneindige ruimte. En ze zullen te zijner tijd bij ons terugkomen. De pijn van één mens kan ons allemaal pijn doen. De vreugde van één mens zal iedereen laten glimlachen.

Wat je ook zegt, goed of kwaad, het zal op de een of andere manier bij je terugkomen. Als iemand slechte gedachten over jou koestert, en jij daarom slechte dingen over hem zegt, zal dat de uitkomst alleen maar erger maken. Je zult opgesloten zitten in een vicieuze cirkel van kwaadaardige energie. Ga in plaats daarvan veertig dagen en nachten lang goede dingen over die persoon denken. Aan het eind van die veertig dagen zal alles anders zijn, omdat jij dan van binnen anders zult zijn.

Het verleden is een subjectieve interpretatie. De toekomst is een illusie. De wereld gaat niet door de tijd heen alsof het een rechte lijn is, begonnen in het verleden en op weg naar de toekomst. In plaats daarvan beweegt de tijd zich door ons en in ons, in eindeloze spiralen. Eeuwigheid betekent niet oneindige tijd, maar gewoon tijdloosheid. Als je eeuwige verlichting wilt ervaren, zet dan het verleden en de toekomst uit je hoofd, en blijf in het huidige moment.

Als je eeuwige verlichting wilt ervaren, zet dan het verleden en de toekomst uit je hoofd, en blijf in het huidige moment.

Je bestemming betekent niet dat je leven vooraf nauwkeurig zou zijn bepaald. Daarom is het een teken van pure onwetendheid om naar het lot te leven en niet actief bij te dragen aan de muziek van het universum. De muziek van het universum is allesdoordringend, en is gecomponeerd op 40 verschillende niveaus. Je bestemming is het niveau waarop jij je liedje speelt. Je kunt je instrument misschien niet veranderen. Maar hoe goed je speelt, ligt volledig in jouw handen.

De ware Soefi zal zelfs wanneer hij ten onrechte wordt beschuldigd, aangevallen en van alle kanten wordt veroordeeld, dat geduldig verdragen en geen enkel slecht woord uiten over zijn critici. Een Soefi geeft niemand de schuld. Hoe kunnen er tegenstanders of rivalen zijn, of dat er ‘anderen’ zouden bestaan, als er helemaal geen ‘zelf’ bestaat? Hoe kan iemand de schuld krijgen als er alleen maar de Ene is?

Als je je geloof wilt versterken, zul je je innerlijk moeten verzachten. Voor een rotsvast geloof moet je hart zo zacht worden als een veertje. Door ziekte, ongeluk, verlies of angst, worden we soms op de een of andere manier, geconfronteerd met gebeurtenissen die ons leren minder zelfzuchtig en veroordelend te worden en meer mededogend en genereus zijn. Sommigen van ons worden daar milder van, terwijl sommige anderen uiteindelijk nog harder worden dan ze al waren …

Er mag niets tussen jou en God staan. Geen imams, priesters, rabijnen of andere bewakers van moreel of religieus leiderschap. Geen spirituele meesters en zelfs niet je geloof. Geloof in je waarden en je regels, maar wees nooit meester over anderen. Als je de harten van andere mensen blijft breken, is de religieuze plicht die je denkt te verrichten niet goed. Blijf weg van alle soorten afgoderij, want dat zal je visie vertroebelen. Laat God en alleen God je gids zijn. Leer de Waarheid, mijn vriend, maar pas op dat je geen fetisj maakt van je waarheden.

Terwijl iedereen op deze wereld ernaar streeft om ergens terecht te komen en om iemand te worden, uitsluitend om straks alles achter zich te laten na de dood, streef jij naar het allerhoogste stadium van nietsheid. Leef dit leven als licht en leeg, als het getal nul. We zijn niet anders dan een pot. Het zijn niet de decoraties aan de buitenkant maar de leegte binnenin die ons op onze koers houdt. Het gaat niet om wat we willen bereiken, maar het is het bewustzijn van het niets dat ons in beweging houdt.

Onderwerping betekent niet dat je zwak of passief bent. Het leidt noch tot fatalisme, noch tot capitulatie. Juist het tegenovergestelde. Ware macht ligt in de onderwerping aan een kracht die binnenkomt. Degenen die zich onderwerpen aan de goddelijke essentie van het leven zullen in ongestoorde rust en vrede leven, zelfs de hele wijde wereld turbulentie na turbulentie doormaakt.

In deze wereld zijn het niet de overeenkomsten of regelmatigheden die ons een stap vooruit doen maken, maar botte tegenstellingen. En alle tegenstellingen in het universum zijn ook aanwezig in ieder van ons. Daarom moet de gelovige de ongelovige ontmoeten die binnenin woont. En de ongelovige moet de stille gelovigen in zich leren kennen. Tot de dag waarop men het stadium bereikt van Insan-i-Kamil, de volmaakte mens, is geloof een geleidelijk proces dat zijn schijnbaar tegenovergestelden noodzakelijk maakt: ongeloof.

Deze wereld is gebouwd naar het principe van wederkerigheid. Noch een druppeltje vriendelijkheid, noch een tikkeltje kwaad, zal onbeantwoord blijven. Dat geldt ook voor de misleidingen of trucs van andere mensen. Als iemand een valstrik zet, denk er dan aan, dat kan God óók. Hij is de kampioen. Zelfs een blad beweegt niet zonder dat Gods het weet. Geloof daar eenvoudig en volledig in. Wat God ook doet, Hij doet het prachtig.

Noch een druppeltje vriendelijkheid, noch een tikkeltje kwaad, zal onbeantwoord blijven.

God is een nauwgezette klokkenmaker. Hij is zó nauwkeurig dat alles op Aarde op zijn eigen tijdstip gebeurt. Noch een minuut te laat, noch een minuut te vroeg. Voor iedereen, zonder uitzondering, werkt de klok nauwkeurig. Voor iedereen is er een tijd om lief te hebben, en een tijd om te sterven.

Het is nooit te laat om je af te vragen: “Ben ik er klaar voor om het leven dat ik leef te veranderen? Ben ik er klaar voor om vanbinnen te veranderen? “. Zelfs als een dag in je leven hetzelfde is als de dag ervoor, is dat al jammer. Op elk moment, en bij elke nieuwe ademhaling, moet je opnieuw worden vernieuwd en vernieuwd. Er is maar één manier om in een nieuw leven geboren te worden: sterven voor de dood.

Terwijl een onderdeel verandert, blijft het geheel toch altijd hetzelfde. Voor elke dief die deze wereld verlaat, wordt er een nieuwe dief geboren. En elke afstammeling die overlijdt, wordt vervangen door een nieuwe. Op deze manier blijft niet alleen niets hetzelfde, maar verandert er ook nooit iets echt. Voor elke Soefi die sterft, wordt een andere Soefi ergens geboren.

Een leven zonder liefde is betekenisloos. Vraag je niet af wat voor liefde je moet zoeken, spiritueel of materieel, goddelijk of alledaags, oosters of westers. Onderverdelingen leiden alleen maar tot nog meer verdeeldheid. Liefde kent geen etiketten, geen definities. Het is wat het is, puur en eenvoudig. Liefde is het water van het leven. En een geliefde is een ziel van vuur! Het universum wordt anders als vuur van water houdt.

Bron

Vertaling: Hansjelle Dijkstra

Luister en geniet op YouTube

van alle veertig regels van Sjams van Tabriz

Video 1     Video 2    Video 3

 

Lees er meer over in dit boek:

.

In deze vertaling van de woorden en gesprekken van Sjams wordt de bijzondere mens achter de legende zichtbaar als een buitengewoon individualistisch en hartstochtelijk man, wiens intense, kleurrijke en spirituele persoonlijkheid, ongezouten kritiek en eigengereide methodes van onderricht vandaag de dag nog even treffend en onvergetelijk zijn als ze dat waren voor Roemi en zijn tijdgenoten.

Acceptatie (en de kritische vrouw)

Mijn soefi-leraar Fazal Inayat-Khan was iemand die een veld van liefde en acceptatie om zich heen had. In mijn begintijd binnen de gemeenschap die zich rond hem had gevormd, was ik vol verbazing over de uitzonderlijke karakters die zich in zijn gezelschap bevonden. Ik was in die tijd een nogal stijve, onvrije en defensieve loner en ik had al snel een mening over mijn medemens. Je moet wat als je jezelf niet kunt liefhebben. Door de mensen om me heen niet al te gunstig in te kleuren kon ik me op die manier wat aan ze optrekken.

Bij Fazal voelde je je opgenomen in een veld dat oprecht, accepterend en liefdevol was. En met ‘oprecht’ bedoel ik dat het veld schoon was. Er was geen sprake van paaien, of lovy-dovy-achtig geslijm, opgelegde moraliteit of sociale codering. Voor mij was het een bevrijding om te merken dat iemand mij op een diepe manier kon doorzien, voorbij mijn harnas en narcisme. Ik begon mijzelf in zijn omgeving langzaamaan anders te ervaren en ik kwam in een zekere ontspanning terecht. Datzelfde proces kon ik over de tijd waarnemen bij anderen – waarvan ik natuurlijk wel vond dat die veel verder van het pad aflagen dan ik. De ruimte die Fazal wist te scheppen vanuit zijn hart, ziel en geestelijke intelligentie was voor mij en vele anderen een helende ervaring.

Waardoor acceptatie op een diep niveau kan plaatsvinden wordt door het voorgaande heel duidelijk: Een liefdevol hart, zicht op de ander, eerlijkheid en geestelijke openheid. Het tegenovergestelde van die geestelijke openheid is defensiviteit. Je bent dan eigenlijk meer met jezelf bezig dan met een open verhouding aangaan met de ander.

Aangaande zelfbeschermend gedrag is er iets gaande in de collectiviteit en in de relatie tussen man en vrouw. De ander de maat nemen is van alle tijden, maar met de communicatiemiddelen van deze tijd kon het echt een vlucht nemen. Veilig van achter onze PC kunnen we het aardig bont maken. We zijn al snel vol ‘heilige’ verontwaardiging die vervolgens makkelijk kan ontsporen in veroordeling en agressie.

In het Westen is er tussen man en vrouw al ruim een halve eeuw een proces gaande waarin de vrouw haar eigenheid, zelf-standigheid, intelligentie en spiritualiteit vrij tot expressie kan brengen (ja, er is nog een weg te gaan!). Het is er daardoor absoluut leuker op geworden, spiritueler, waarachtiger en er is veel meer bewustzijn gekomen over waar het leven om draait. En wat is het hard nodig dat de vrouwelijke essentie weer opgenomen wordt in ons bestaan. Het voelt aan als regen op verdroogde aarde en die regen is nog wel even nodig.

Maar…in de acceptatie tussen man en vrouw loopt het niet echt lekker. In een groep nodigde ik ooit de schaduwkant uit van een wat verlegen vrouw en vroeg haar om over ieder van ons in de kring wat te zeggen in volle eerlijkheid. Dat werd een memorabele ronde, want ze was zo precies, zuiver en raak in haar zicht dat ze als vanzelfsprekend voorbij iedere defensie kwam en ons waarlijk ontmaskerde. Er werd ook hartelijk gelachen, wat in dit geval een goed teken was. Bevrijdingswerk. Een mooi voorbeeld van de positieve kant die het scherpe zicht van de vrouw kan hebben. Misschien ook exemplarisch voor de mogelijkheid dat ‘het zicht de vrouw’ nog altijd enigszins in de schaduw zit.

tekening Albert Hennipman

Een keerzijde van het vrouwelijke (zelf-)bewustzijns-opbloeien is dat in relaties de man onder een vergrootglas is komen te liggen. Alsof de vrouw opeens ziet dat de keizer geen kleren aan heeft. Er is van alles mis met de man – hij voldoet niet meer zo goed. En de kritische observaties van de vrouw worden ook nog eens met grote regelmaat naar hem uitgesproken. Manlief wordt de maat genomen. En ja, als je al licht kritisch naar hem gaat kijken dan kunnen heel veel zaken minder uitpakken dan je zou wensen.

Wat er bij mij in gesprekken met stellen regelmatig naar voren komt is dat de vrouw het pad van zelfinzicht op is gegaan of een spirituele scholing is gaan volgen (en als een vrouw daarvoor kiest dan kan het meteen met volle kracht vooruit gaan). De man voelt dat er anders naar hem wordt gekeken, zijn vrouw wordt assertiever en gedraagt zich steeds meer zelfstandig. Ze durft het achterste van haar tong te laten zien en hij wordt gaandeweg steeds meer onzeker. Er wordt iets van hem verwacht dat niet uit hemzelf voortkomt en als gevolg daarvan gaat hij in de verdediging. Hij krijgt verwijten naar zich toe als: ‘Ik werk hard aan mezelf, dat zou jij ook eens moeten doen!’ Of ‘ik kan niet met iemand samenzijn die niet spiritueel is’, ‘als je niet verandert of wat aan jezelf gaat doen, dan ga ik weg!’. Fantastische uitgangspunten om het niet goed met elkaar te hebben en uit elkaar te drijven.

Wij mannen (opeens is het ‘wij’) zijn gemaakt voor het veld van manifestatie. We zijn bouwers, we kunnen ordenen en in het levensonderhoud voorzien. Ook als we spiritueel begaafd zijn dan bouwen we dat uit. We starten een instituut, we construeren een pompeus gebouw, we stellen een hiërarchie in en trekken paarse mantels aan en zetten koddige mutsen op om onze geestelijke positie te bevestigen. Vormgeving, buitenkant, positie, zekerheid, controle, zorg. En we gebruiken veel woorden. Het veld van manifestatie, waar wij dus zo ons best in doen, komt uit spirit voort. Maar we zijn in onze vertaling van spirit ook een beetje aan het eind van ons Latijn gekomen. Al die vormen die we bedacht hebben zitten niet lekker meer. Wat we hebben gecreëerd schuurt en mist een ziel. Het lijkt er op dat niet wij maar de vrouw nu het voortouw heeft in het helpen indalen vanuit spirit van nieuwe waarden en nieuw zicht op wat menselijkheid inhoudt. Het is de vrouw die op dit moment voorgaat, niet met regeltjes, techniek en praktisch gericht korte termijn zicht, maar op een veel meer intrinsieke wijze. ‘Het Wezenlijk Initiatief’ ligt bij de vrouw.

Dat er in dit kader op fundamenteel niveau spanningen tussen man en vrouw kunnen ontstaan mag helder zijn. Wat ons in deze, op zich verblijdende ontwikkeling, tot hulp kan zijn is liefdevolle ruimtelijkheid en acceptatie van elkaar.
In een podcast vertelde een Amerikaanse vrouwelijke psychiater wat een omslag het in haar leven werd toen ze zich niet meer kritisch en bemoeierig ging verhouden tot haar man en dochters. Haar bewust ingezette acceptatie gaf veel meer open dynamiek, ontspanning, persoonlijke vrijheid en creativiteit in het gezin.
Het dicht op elkaar zitten en elkaar de maat nemen werkt in deze tijd niet goed. We zijn al overprikkeld en voelen ons snel aangevallen. Onze houding mag meer onderzoekend, ondersteunend, vragend, uitnodigend en vanuit onszelf zijn. De ander is ook maar een onvolkomen incarnatie in een onvolmaakte wereld.

Het is werkelijk waar dat er in deze tijd zich een kring van mensen aan het vormen is die leeft vanuit liefde, ruimtelijkheid, verbondenheid en het besef van ieders zo-zijn. Vanuit die zijnswaarden en de hartskwaliteit van deze kring kunnen de vele jonge kinderen opgevangen worden die in hun gevoeligheid in een hyper-staat verkeren en zich niet meer kunnen concentreren, evenals de vele volwassenen die los zijn geraakt van zichzelf. In ruimtelijkheid, acceptatie en liefde kan afvloeiing en opbouw plaatsvinden. Zo scheppen we harmonie, hartelijkheid en licht om ons heen.

‘En wat als het de evolutie is?’

Mensen die in de loop van hun leven zich een weg willen banen naar meer rust, kracht en verbinding, die kom ik in mijn werk als systemisch coach uiteraard voortdurend tegen. In het begin dacht ik dat het iets bijzonders was, als dat gepaard ging met een serieuze omslag ten opzichte van de cultuur van iemands familiegeschiedenis.
Dat je afscheid moet nemen van de liefdeloosheid die jou – in welke vorm dan ook – gekwetst heeft, dat is een algemene regel als je wilt groeien. In de therapieruimte gaat het om verwerking van heel persoonlijke ervaringen, die sterk van elkaar verschillen.
Maar na verloop van tijd merkte ik dat er zich in de veelheid van al die kwesties een patroon aftekent. Iedereen die bezig is met persoonlijke groei, zoekt manieren om afscheid te nemen van hoe diens voorouders het generaties lang gedaan hebben in moreel en cultureel opzicht. En dat doet sterk vermoeden dat daar iets universeels in gebeurt.

Waar gaat het heen?
De maatschappelijke identiteit die voorgaande generaties belichaamden, staat steeds op het spel voor de enkeling die zich ontwikkelt. Of het er nu om gaat, om een halt toe te roepen aan generaties lange overdracht van kindermishandeling of dat het om de bevrijding gaat van strenge religiositeit of het overstijgen van conservatieve man-vrouwrollen, van de hooghartigheid van de adel of van de zelfhaat van straatarme mensen en dronkaards met bastaardkinderen; de frustratie van slimme industriëlen of van hardwerkende boeren; de pijn van edelman of bedelman… ik heb het inmiddels allemaal langs zien komen. En ergens hebben de voormalig Britse kostschooljongen en de migranten-dochter uit Turkije een vergelijkbare uitdaging: ze belichamen de transformatie van oude morele en culturele structuren van hun achtergrond naar een nieuw paradigma en een nieuwe, integrale cultuur met – iets wat ik waarneem als – een universele moraliteit.

Eenzame individuen 
Ik ontmoet natuurlijk een specifieke groep mensen in mijn praktijk, maar regelmatig denk ik – misschien wel daardoor – dat we leven in een generatie van eenzame volwassenen die allemaal voelen dat ze er niet bij horen en die er alleen voor staan. Omdat ze anders zijn. Omdat ze niet meer kunnen leven met hoe het altijd is gegaan en vooral omdat ze daarmee de eerste zijn in hun familie.

Doorgang
Terwijl de clou is: we zijn allemáál anders als we leren in autonomie te leven. Daar ligt de verbinding. Het kan wel zijn dat je je alleen voelt, maar de afzondering is de toegangspoort naar verbinding met het grote geheel en het is de uitweg uit de hopeloze eenzaamheid die je ervaart wanneer je onvrijwillig opgesloten zit in een groep die je dwingt iemand te zijn die je niet bent. Alleen in het begin van je ontworsteling ontgaat het je dat je daarin niet de enige bent.

Individualisme als cultuur
Aanvankelijk is de bevrijding een onzekere toestand. Lang niet iedereen, die zich weet los te maken van z’n familiegeschiedenis, is ineens vrij en blij met zichzelf. Het gebeurt ook niet in één keer. Daarvan zien we in de samenleving om ons heen ook effecten.
Ooit deelden we waarden, normen en ‘de tijd’. We leefden sámen. Dat was omhullend, voorspelbaar en veilig. Nu zijn we individu. Vrij om te worden wie we zijn, maar dat kan gepaard gaan met een enorme zorgelijkheid om verkeerd te kiezen. Wanneer je zelf de maat der dingen bent, merken we, dan kan je angstig worden om te falen. Meer dan ooit zit ieder van ons opgesloten in een eigen mening, een eigen verhaal, een eigen bewustzijnsveld. De fel begeerde en lang bevochten onbegrensde vrijheid … ze blijkt ons fragiel te maken. En ondertussen is de toekomst groot en bedreigend. Waar te beginnen en wie doet wat?

Moreel leiderschap
Toch delen we die ervaringen momenteel met elkaar. Individualiteit is een collectief fenomeen. Er is een universele dimensie aan individu zijn. Zodoende moet het in deze tijd mogelijk zijn om leefregels te ontwikkelen die individuele verhalen en bubbels overstijgen. Het moet mogelijk zijn om tot een typisch nieuwetijds moreel leiderschap te komen, dat recht doet aan het individu, dat dienstbaar is aan ieders uniciteit en dat niét opnieuw de macht van het collectief en haar leiders, vooropzet – zoals ideologie dat vroeger deed. Leiderschap dat wél verbindend werkt en heelheid bewerkstelligt. Dat kan als we een universele taal ontwikkelen voor wat we eigenlijk zoeken aan instrumentarium en voor datgene wat ons goed doet.

Hoe komen we verder?
Deze stellingname treedt buiten de grenzen van wat we onder therapie verstaan. Veel problemen waar mensen mee worstelen hebben een bovenpersoonlijke dimensie. Daarmee zeg ik niet dat mensen geen therapie zouden moeten krijgen als ze dat willen. Maar ik vind wel dat we óók iets over een andere boeg moeten gooien, omdat er iets mist in het maatschappelijke spel. Iets wat dringend onze aandacht verdient: ons moreel kompas.
Als het gaat om de vraag wat er tot ontwikkeling mag komen, dan weet ik eerlijk gezegd geen betere term dan ‘moreel leiderschap’. Dat steekt helder af tegen de gangbare terminologie van ‘persoonlijke leiderschap’, waarmee we steeds de nadruk op de ‘ik’-ontwikkeling hebben gelegd en waarmee we verzadigd lijken te zijn.
Het gaat nu om de toepassing van de universele gewetenskrachten die ons onderling weer gelijkschakelen, en waar we allemaal in de vorm van een buikgevoel over beschikken. Want we weten het eigenlijk allang: integriteit en bescherming van de menselijke waardigheid zijn essentieel voor ons voortbestaan.

Inhoud versus vorm
Ik zie er aanleiding toe om te denken dat ik niet zit te wachten op leiders met een visie. Ik verwacht weinig meer van het type leiderschap dat op de inhoud van een koers zit. Ik hoop vooral op leiderschap dat een rechtvaardige ordening van het collectief in het oog houdt. Opdat alle deelnemers aan de samenleving – wij dus – op een waardige manier onze plek kunnen innemen en ónze visie gestalte kunnen geven. Wat er dan van komt zal dan mogelijk werkelijk de integratie zijn van ons aller samenleven en samenwerken.

En die vraag …  wat als dit de evolutie is? Als dat zo is, dan gaat het dus eigenlijk heel goed met ons! Uiterst ongemakkelijk maar erg goed. 

Ongemakkelijk maar goed 
Dat is trouwens een kwalificatie die ik heel vaak toebedeeld krijg voor mijn begeleiding met het systemisch werk: pijnlijk en confronterend maar oh zo bekrachtigend. Een haast onmisbaar instrument om bij de tijd te blijven van, of zelfs gangmaker te zijn van de huidige culturele ontwikkelingen. Het systemisch werk heeft mij en vele anderen volop inzichten geboden in de aard van de universele gewetensregels, de werking van moreel leiderschap en de kracht van de evolutie. Het systemisch werk is ordeningswerk. Het helpt om voortdurend in gedachten te houden dat hetgeen we zien niet ontworpen is, maar geëvolueerd is. Daarom nodig ik je maar weer eens uit om ook je licht hierover op te steken.

Evolutie is slimmer dan wij!

Klik hier voor de website van Inge Knoope

De titel van dit artikel verwijst naar een boek van Pieter van Dijk

Linji, de lijfelijke taal van het sacrale (deel 1)

Hier volgt een vertaling van roshi Maurice Knegtel van enkele juweeltjes uit het werk van de Chinese Zen Meester Linji.

De drie lichamen van de Boeddha (dharmakaya (essentie), nirmanakaya (fysieke lichaam), sambhogakaya (symbolische lichaam) ) zijn volgens mijn vaste overtuiging slechts schaduwen. O, eerbiedwaardige volgelingen van de Dao! Jullie moeten de mens (jen) herkennen die met deze schaduwen speelt en hem zien als de bron van alle Boeddha’s en de toevlucht voor de volgelingen van de Dao, waar zij zich ook mogen bevinden.

Het is noch je fysieke lijf, noch je maag of lever of nier en ook is het niet de lege ruimte die de Dharma onderwijst en ernaar luistert.

Wie is het dan die dit alles ziet? Het is de Ene die vlak voor je staat, in volle aanwezigheid, in een ondeelbare vorm en in eenzame schittering. Deze Ene weet hoe hij moet spreken over de Dharma en hoe hij ernaar moet luisteren.

Als je dit kunt zien, verschil je op geen enkele wijze van de Boeddha en de Voorgangers. De Ene die weet wordt door de tijden heen nooit onderbroken. Hij is overal waar onze ogen waarnemen. Slechts door onze affectieve beperkingen wordt de intuïtie onderschept; slechts door onze verbeelding is de werkelijkheid onderhevig aan differentiatie. Daarom gaan we, lijdend onder een verscheidenheid aan pijnen, over naar de drievoudige wereld. Naar mijn mening is er niets dieper dan deze Ene en is het door deze Ene dat een ieder van ons bevrijd kan worden.

O, volgelingen van de Dao! Jouw aanwezigheid (xin) is vormloos en doordringt de tien kwartieren. Met de ogen is ze ziende, met de oren is ze horende, met de neus ruikt ze geuren, met de mond spreekt ze, met de handen grijpt ze, met de benen loopt ze rond.

O, volgelingen van de Dao! De Ene die nu vlak voor je staat, in schittering en eenzaamheid en die in volle aanwezigheid luistert naar dit spreken over jouw bestaan, deze mens (jen) draalt nergens, waar hij zich ook bevindt; hij gaat door de tien kwartieren, hij is in de drievoudige wereld zijn eigen meester. Hij gaat binnen in alle toestanden, onderscheidt alles, hij kan niet worden verdreven van wat hij is.

Hij kan in een gedachten-ogenblik door de Dharma-wereld heen dringen. Wanneer hij een Boeddha ontmoet, spreekt hij op de wijze van een Boeddha; wanneer hij een Voorganger ontmoet, spreekt hij op de wijze van een Voorganger; wanneer hij een arhat (onthechte mens) ontmoet, spreekt hij op de wijze van een arhat; wanneer hij een hongerige geest ontmoet, spreekt hij op de wijze van een hongerige geest.

Hij kan in alle richtingen gaan, door elk land zwerven en alle wezens onderwijzen en toch uit geen enkel gedachten-ogenblik afwezig zijn. Hij gaat overal, blijft zuiver, ongedefinieerd, zijn licht dringt door in de tien kwartieren en de tienduizend dingen zijn van een zoheid.

Ryokan, de kunst van het leven

Een van de belangrijkste toneelschrijvers van het laatste decennium van de twintigste eeuw, de Oostenrijker Werner Schwab, legt in zijn toneelstuk De Presidentes de volgende woorden in de mond van Greet, een moddervette vrouw uit het volk: “Nu moet jij je overgeven aan het leven, Erna, zodat het leven van jou kan genieten.” En Erna, een ‘AOW-er met huisschort en orthopedische schoenen’, verzucht: “Ja, natuurlijk, maar dat laat zich zo gemakkelijk zeggen. In werkelijkheid is het toch wel moeilijk een levensgenot op te pakken, als het sparen je in het vlees en in het bloed is gaan zitten. Maar één keer in het leven moet ook zo’n mens het geluk bereiken, die altijd maar het vuil van de andere mensen moet wegpoetsen.”

De kunst van het leven is problematisch voor de sparende, berekenende en vanuit schijnbare zekerheden levende individu. De vrouw uit het volk Greet weet wat hij vereist: overgave. Een totale verspilling van elk kunstje dat we onszelf hebben aangeleerd om ons als zelfstandig individu tegenover de wispelturige realiteit staande te houden. De kunst van het leven is een gave, niet in de zin van een bijzondere eigenschap, maar in de zin van een gift, die ik alleen kan ontvangen als ik bereid ben te geven, mijn hand te openen, los te laten. De kunst van het leven vereist dat ik mezelf laat gaan, om vanuit deze beweging, die geen beweging is maar het creatieve nulpunt van mijn bestaan, het leven zichzelf te laten uitvinden.

Exemplarisch voor de kunst van het leven zijn de kunst en het leven van de Japanse kalligraaf, dichter en zenpriester Ryokan Taigu. Hij werd in 1758 geboren als de oudste zoon van het dorpshoofd Inan, die ook koopman, shintopriester en een dichter van haiku was. Inan had gehoopt dat zijn eerstgeborene hem als dorpshoofd zou opvolgen, maar in de voetsporen van Shakyamuni Boeddha verliet de jongen op achttienjarige leeftijd het huis. Na eerst bij een lokale Soto-zentempel zijn intrek te hebben genomen, ging Ryokan studeren onder de meester Kokusen, die de leiding had over Entsu-ji te Tamashima. Kokusen was een recht-door-zee zenman, die zijn zenstijl kwalificeerde als ‘stenen stapelen en drek dragen’. Zo’n twaalf jaar lang bleef Ryokan bij zijn leraar Kokusen, van wie hij ook transmissie kreeg.

Na Kokusens dood verliet Ryokan Entsu-ji voor een zwerftocht van vijf jaar. Zijn moeder was reeds overleden tijdens zijn verblijf in de zentempel en in 1795 pleegde zijn vader zelfmoord te Kyoto. Ryokan verzorgde zijn uitvaartceremonie. Op veertig jarige leeftijd keerde hij terug naar zijn geboortestreek Echigo, het koude en afgelegen sneeuwland in het verre Noorden van Japan. Daar vestigde hij zijn “één-persoonsgemeenschap-van-monniken” in een schamele hermitage in het dicht begroeide woud op de berg Kugami. De hut droeg de naam Gogo-an, dat “vijf koppen” betekent, hetgeen slaat op de hoeveelheid rijst die de vorige bewoner, een abt van de Shingon-secte, elke dag mocht ontvangen. We kunnen niet zeggen dat Ryokan het sparen in het vlees en in het bloed is gaan zitten. Hij leefde uitsluitend van wat hem gegeven werd tijdens zijn dagelijkse bedeltochten. Wat hij over hield gaf hij weg. Ryokan ging om met mensen uit alle lagen van de bevolking: landheren, bedelaars, kooplieden, vissers, boeren, met wie hij “het hete water van transcendente wijsheid” (sake) dronk en prostituees, met wie hij knikkerde. Maar vooral ook speelde hij met de kinderen uit het dorp. Ryokans leven te Gogo-an was een leven van zelfvergetenheid in het moment: “Morgen? Overmorgen? Wie weet? We zijn dronken van vandaag!” Onze moddervette Greet had het niet beter kunnen zeggen!

Rond zijn zestigste verjaardag verhuisde Ryokan naar een hut aan de voet van de berg Kugami. Omdat zijn gezondheid achteruit ging zag hij zich genoodzaakt acht jaar later nogmaals te verhuizen. Hij kreeg een hut op het landgoed van de Kimura-familie, waar hij zich als een gekooid vogeltje voelde. Op deze plek ontmoette Ryokan op zeventig jarige leeftijd eindelijk de reisgenoot waar hij in zijn gedichten zo vaak om vroeg. Het was de mooie, negenentwintig jarige non Teishin. Vrijwel onmiddellijk werden ze verliefd op elkaar. Zo vaak als ze konden waren ze samen en schreven gedichten, praatten over literatuur en religie of wandelden door de velden en omliggende dorpen. “Twee mensen, één hart”, schreef Ryokan. In de vroege ochtend van zes januari 1831 overleed Ryokan op drieënzeventig jarige leeftijd in het gezelschap van zijn geliefde. Over hun relatie dichtte hij:

In deze droomwereld

dutten wij

en spreken van dromen –

droom, droom verder

zo veel als je wilt.

Een van de weinige dingen waarvan Ryokan niet hield waren “gedichten van een dichter en kalligrafie van een kalligraaf”. De kalligrafie heeft Ryokan zijn hele leven beoefend. Elke ochtend penseelde hij vellen vol en zelfs tijdens zijn bedelrondes tekende hij karakters met zijn vinger in de lucht of met zijn voet in het zand. Reeds tijdens zijn leven werd zijn kalligrafie hoog gewaardeerd. Ryokan maakte zijn schoonschrijfkunst voor mensen in zijn omgeving en een ieder die hem wat eten, tabak of sake bezorgde kon rekenen op een kunstwerk. Toen een winkelier hem eens had gevraagd iets simpels op papier te zetten dat een ieder kon lezen, schreef Ryokan de karakters I Ro Ha (A B C) en vervolgens Een Twee Drie. Deze twee stukken kalligrafie worden thans in Japan tot de grootste kunstwerken in dit genre gerekend.

Ryokans kalligrafie ademt helderheid uit, zachtheid, een ingetogen maar toch ongehinderde kracht en eenvoud. Soms doen de karakters in zijn werk haast kinderlijk aan door het rechte schrift en het accurate gebruik van de dunne lijn, zoals dit te zien is in het entsu-ji gedicht. Maar in zijn gedicht Herfstbladeren zien we de karakters als dwarrelende bladeren langs het papier naar beneden vallen. Toch zijn ook hier de bescheidenheid, de zachtheid en de trefzekerheid van de penseelstreken weer prominent aanwezig. In Ryokans kalligrafische werk lijken de karakters haast zichzelf te schrijven. Moeiteloosheid is een van de belangrijkste karakteristieken van zijn schoonschrijfkunst en haar grootste kracht; een product van zijn sublieme penseelbeheersing en zijn vrijheid van geest.

Dezelfde moeiteloosheid, eenvoud, ingetogenheid en helderheid die we in Ryokans kalligrafische werk tegenkomen, vinden we ook terug in zijn gedichten. Hij beoefende veel verschillende stijlen van poëzie, zoals het klassiek Chinees, haiku, waka en volksliedjes. Toch hield hij zich lang niet altijd aan de stilistische regels. Alles bij elkaar schreef hij zo’n veertienhonderd gedichten. Onder zijn literaire nalatenschap komen we ook lijstjes tegen met zaken die de vergeetachtige Ryokan vooral moest onthouden om volgens zijn zeggen ‘niet in moeilijkheden te komen’:

Slaap niet teveel;

eet niet teveel;

neem geen te lang middagdutje;

put jezelf niet uit;

verwaarloos jezelf niet;

zwijg wanneer je niets te zeggen hebt;

verberg niets in je hart;

drink sake altijd warm;

scheer je hoofd;

knip je nagels;

spoel je mond en gebruik een tandenstoker;

neem een bad;

houd je stem helder.

Ook schreef hij een memo aan zichzelf in waka-vorm:

Wachtend op een bezoeker, dronk ik vier of vijf

kommen van deze uitstekende sake.

Al volledig dronken, was ik vergeten wie er komen zou.

Wees wat voorzichtiger een volgende keer!

Zoals Ryokans karakters zichzelf lijken te vormen, zo lijken zijn gedichten zichzelf te schrijven. Ryokans kunst was een uitdrukking van zijn dagelijkse leven. En zijn dagelijkse leven was kunst, een hoogst persoonlijke, ongehinderde expressie van wat zich nimmer laat uitdrukken:

Een koude nacht – ik zit alleen in mijn kamer

die slechts met wierookwalm is gevuld.

Buiten een bamboebosje met honderd bomen;

op het bed een paar banden poëzie.

Langs de bovenkant van het raam schijnt de maan,

de hele buurt is stil op de insecten na.

In dit alles is grenzeloze emotie,

maar wanneer ik het benader, geen enkel woord.

Als een Soto-zenmonnik beoefende Ryokan shikan-taza. Dit is een meditatiepraktijk waarin het alledaagse leven in volle aanwezigheid tot uitdrukking wordt gebracht. Maar shikan-taza is niet aan een formele houding gebonden. In Ryokans leven zijn zijn dagelijkse beslommeringen, zijn kunst en zijn zenpraktijk niet onderscheiden. Elke handeling, elke gedachte, elke waarneming, elke emotie en elke regel poëzie is de beoefening en realisatie van shikan-taza:

Mijn leven mag melancholisch lijken,

maar reizend door deze wereld

heb ik mezelf aan de Hemel toevertrouwd.

In mijn bedelnap drie sho rijst;

bij de haard een bundel brandhout.

Als iemand me vraagt naar het kenmerk van verlichting of illusie,

weet ik niets te zeggen – weelde en eer zijn slechts stof.

Wanneer de avondregen valt, zit ik in mijn hut

en strek mijn beide benen uit als antwoord.

Ryokans zenpraktijk is het onderscheid tussen illusie en verlichting inderdaad voorbij. “Kijk om je heen! Er is niets anders dan dit”, roept hij ons aan het eind van een van zijn gedichten toe. En dit “niets anders dan dit” brengt Ryokan in zijn poëzie glashelder en accuraat tot uitdrukking, zodat je de indruk krijgt dat zijn gedichten rechtstreeks voortvloeien uit en stem geven aan zijn zenpraktijk:

Een eenzame winterdag, helder, dan bewolkt.

Ik wil naar buiten gaan, maar doe het niet; ik draal.

Onverwacht komt een oude vriend, die me vraagt wat

met hem te drinken.

Opgetogen nu, pak ik penseel, inkt en veel papier.

Ryokan is niet uitsluitend gericht op zijn dagelijkse bezigheden: bedelen, zazen, bloemen plukken, naar de vogels luisteren, nachtelijke wandelingen maken, dutten op de namiddag, poëzie lezen en schrijven, spelen met de kinderen, of sake drinken met de boeren. Zijn empathie met zijn lijdende medemens neemt ook een belangrijke plaats in in zijn werk:

Reizend naar een ver gelegen streek

vergezeld van de nachtegaal

en van gedachten aan de droefheid in deze wereld.

En:

Denkend aan de mensen in deze vlietende wereld

diep in de nacht –

mijn mouw is met tranen doorweekt.

De kunst van het leven is niet in de laatste plaats de kunst van het omgaan met pijn. Pijn is de meest constante factor in ons bestaan, heeft Shakyamuni Boeddha gezegd. Ook de kunst van het omgaan met pijn vraagt om overgave. Ze vraagt ons de pijn binnen te gaan en de pijn te leven. In shikan-taza, de zelfvergeten beoefening van ons bestaan, verwezenlijken we ons leven als pijn wanneer de pijn zich voordoet. De kunst van het leven is de kunst om moeiteloos en zonder vrees de pijn te laten klinken in ons leven. Dit kan in de vorm zijn van een schreeuw. Maar ze kan ook subtiel haar stem krijgen tussen de regels van een gedicht in, zoals dat bij Ryokan vaak het geval is:

Dagen tellen is als knippen

met je vingers-

zelfs mei vervliegt als een droom.

Ryokans diepe en onvoorwaardelijke liefde voor alles wat leeft uit zich niet alleen in de vertedering, de zachtheid en de vrijheid waarmee hij het leven in poëzie zijn vorm en glans laat krijgen, maar ook in de pijn van de vergankelijkheid. Zelf een oude man geworden, schrijft Ryokan dit gedicht:

Ik zit stil en luister naar de vallende bladeren –

een eenzame hut, een teruggetrokken leven.

Het verleden is vervaagd, ik kan me dingen niet meer herinneren.

Mijn mouw is nat van de tranen.

Misschien is Ryokans intense liefde voor het leven en zijn diepgaande besef van de vergankelijkheid van dat leven wel de reden dat hij zijn leven alleen wilde leiden. Voor zijn grote voorganger en de grondlegger van Soto-Zen in Japan, Dogen Zenji, was het thuisloze, nergens verblijvende monniksbestaan, het enige antwoord op de vergankelijkheid die ons leven ten diepste is. Dit wijst niet op een angst voor de vergankelijkheid, maar op een moedig en onvoorwaardelijk aannemen van de vergankelijkheid in ons leven en van de ongelimiteerde vrijheid die deze vergankelijkheid is. Alles gaat voorbij. Dat wil zeggen, er is fundamenteel niets dat ons bindt. Hoe het ook zij, Ryokan hield van zijn leven zoals het was. En dat was zeker geen leven waarin hij de mensen en de liefde uit de weg ging:

Het is niet zo dat

ik me nooit onder de mensen

van de wereld begeef –

maar ik amuseer me

liever alleen.

Ryokan kende de schaduwzijde van zijn keuze maar al te goed. Hij accepteerde de consequentie van zijn levensstijl volkomen en drukte haar in talrijke gedichten, met haarscherpe precisie en zonder enige sentimentaliteit of zelfbeklag uit:

De haard is koud en met dikke as bedekt.

Wederom is het enige licht gedoofd.

Eenzaamheid en nog niet halverwege de nacht.

Stilte – enkel de stem van een verre bergstroom.

Voor Ryokan is de nacht van eenzaamheid, de eenzaamheid van alle levende wezens. Ze is zoals alles wat zich voordoet een unieke en waardevolle expressie van het onzegbare en ongrijpbare bestaan. En ze is het net zo zeer waard om onvoorwaardelijk geleefd, volledig geproefd en in helderheid uitgedrukt te worden:

Onafgebroken regenval – in mijn hermitage

flikkert een enkel licht, terwijl dromen terugkeren.

Buiten het geluid van vallende druppels.

Een kraai zit in duisternis op de muur.

De haard is koud, geen brandhout wacht mijn ingebeelde gasten.

Ik reik naar een bundel poëzie.

Deze nacht, in eenzaamheid, diepe emotie.

Hoe verklaar ik hem de volgende dag?

Eenzaamheid staat bij Ryokan niet louter voor het fysiek alleen zijn. Ze staat ook voor het inzicht dat we dit allesomvattende leven alleen moeten leven, de allesomvattende pijn alleen moeten lijden en de allesomvattende dood alleen moeten sterven. In deze eenzaamheid, in deze eenzame daad zijn we diepgaand verenigd met alles wat leeft. In de Japanse esthetiek noemt men haar sabi, de absolute of eeuwige eenzaamheid. Sabi is niet het depressieve gevoel van door iedereen achtergelaten te zijn, noch een zelfingenomenheid, ze duidt een volkomen op-zichzelf-zijn en een zichzelf-genoeg-zijn aan. De pijnboom en ik zijn intiem met elkaar verbonden in de ene daad van bestaan en in de ene daad van sterven. Luister hoe Ryokan in het volgende gedicht de absolute eenzaamheid, tijdelijkheid en volstrekte ongehinderheid in een enkele ademtocht uitdrukt:

Ik sta alleen onder een eenzame pijnboom;

vlug gaat de tijd voorbij.

Boven me de lucht, eindeloos –

wie kan ik vragen met me de weg te gaan?

Ryokans kunst van het leven bestaat uit een diepe intimiteit met alles wat leeft. Zijn sensitieve geest resoneert moeiteloos met elke stem die opkomt en elke klank die weerklinkt. Voor Ryokan was het leven zelf kunst, een transparante schoonheid die alles, zelfs de meest grillige en schrijnende uitingen van het leven, doordringt. Ryokan schreef geen poëzie, hij creëerde ruimte om de poëtische werkelijkheid zichzelf te laten uitschrijven. De Amerikaanse componist John Cage zei eens: “Ik heb niets te zeggen, maar zeg het toch, en dat is poëzie.” Dat is poëzie, zoals een boom poëzie is, en een rots en een mens en een dier. Ze zijn poëtisch om geen andere reden dan dat ze er zijn. Dat ze er zo zijn, zoals ze zijn. En wat kunnen we daar nog aan toevoegen? Luister hoe Ryokans vervuld zijn van de poëtische werkelijkheid hem deze werkelijkheid doet uitschrijven in zijn Gedicht van de vroege herfst:

Na een nacht van regen, bedekt water het dorpspad.

Fris is het dikke gras bij mijn hut deze morgen.

In het raam staan verre bergen, de kleur van blauw-groen jade.

Buiten stroomt een rivier als glinsterend zijde.

Onder een rots bij mijn hut, was ik mijn gevoelige oor

met zuiver bronwater.

Krekels reciteren hun herfstvers in de bomen.

Ik had mijn kleed en stok klaargelegd voor een wandeling,

maar de stille schoonheid houdt me hier.

De poëtische werkelijkheid kan ook in een banale vorm aan ons verschijnen:

Dorstig heb ik mezelf met sake laten vollopen;

liggend onder de kersenbloesems –

prachtige dromen!

Het geheim van de kunst van het leven is de overgave, zodat het leven van ons kan genieten, om het in Greets woorden te zeggen. Ryokans dagelijkse leven, zijn kalligrafie en zijn dichtkunst drukken een zelfvergetenheid uit, waardoor de werkelijkheid moeiteloos het penseel kan hanteren en lichaam-en-geest kan vervullen met haar frisse poëzie. “Maar het is toch wel moeilijk in deze wereld een levensgenot op te pakken”, kunnen we met Erna, de spaarzame, tobbende, bange mens tegenwerpen. Voor het zelfvergeten, poëtische leven is vertrouwen nodig en vertrouwen is eigenlijk het laatste woord van Ryokans poëzie:

Thuis gekomen na een dag van bedelen

vind ik mijn deur met salie bedekt.

Nu brandt met het kreupelhout een bundel groene bladeren.

Stil lees ik Kanzans gedichten, vergezeld

door de herfstwind, die de lichte regen doet ritselen door het riet.

Ik strek mijn beide benen en leg me neer.

Wat is er om over na te denken? Wat is er om te betwijfelen?

Bij alles wat we creëren komt het moment waarop we ons laten gaan in de daad van creatie, waarop we de beheersing opgeven en we niet meer weten wat we doen. Dit is het moment waarop we onszelf vergeten en in den blinde en moeiteloos in staat zijn om boven onszelf uit te stijgen. De kunstenaar met al zijn voorkeuren en twijfels is op dat moment niet aanwezig. Alleen de daad – het schrijven, het schilderen, het musiceren, het dansen, maar ook, het eten, het drinken, het lopen, het zitten, het denken, de liefde bedrijven – alleen de daad zelf, het vrije functioneren van de uiteindelijke werkelijkheid vindt daar plaats. Het Boeddhisme spreekt in dat geval over de Dharma: de Dharma werkt. En wat de Dharma is, kan geen schilder, geen musicus, geen danser, geen dichter, geen mens ooit zeggen. De Dharma werkt en we maken er elk moment gebruik van. “Om de Dharma te vinden”, schrijft Ryokan, “zwerf naar Oost en West, kom en ga en vertrouw jezelf toe aan de golven.”

Dit vertrouwen in wat volstrekt ongrijpbaar en onbeheersbaar is maar wat op wonderbaarlijke wijze werkt, kan niet anders dan een onvoorwaardelijk vertrouwen zijn, een vertrouwen waaraan ik geen grenzen stel. Ook wanneer het niet gaat, wanneer alles lijkt tegen te zitten, wanneer we ons moedeloos voelen, moe en op onszelf teruggeworpen, ook dan functioneert de Dharma en wordt er van ons gevraagd, ondanks onszelf, deze lange weg door de diepe nacht te gaan:

Geen geluk vandaag bij mijn bedelronden;

ik sleepte mezelf van dorp tot dorp voort.

Bij zonsondergang kilometers bergen tussen mij en mijn hut.

De wind rukt aan mijn broze lichaam

en zo troosteloos lijkt mijn kleine monnikskom.

Toch is dit mijn gekozen Weg die me leidt

door teleurstelling en pijn, koude en honger.

De kunst van het leven is de kunst om elk moment van ons leven vrijelijk, helder en in zijn rijkste schakeringen aan kleur en klank te kunnen leven. De kunst van het leven is dit leven, hoe armzalig, duister en meedogenloos het ons soms ook voorkomt, zich te laten uitdrukken in elke stap die we zetten, elk woord dat we spreken en elke penseelstreek die we aan deze wereld toevoegen. De kunst van het leven is een uiting van dankbaarheid voor wat ons geschonken wordt, maar ook van de bereidheid deze gave elk moment weer terug te geven. Ryokan Taigu, de Grote Idioot (Jap. tai-gu), gaf met zijn onbevreesde levenskunst een uitnodiging aan een ieder van ons, om midden in ons alledaagse bestaan de hand te openen en “een levensgenot op te pakken”. Ver hoeven we niet te zoeken. Het poëtische leven schrijft in alles wat zich voordoet zijn gedicht:

Koppig en dom – wanneer vind ik rust?

Arm en eenzaam dit bestaan.

Schemering: ik keer van het dorp terug

en draag weer een lege monnikskom.

Voor Ryokans poëzie heb ik een keuze gemaakt uit drie werken waarin zijn gedichten in het Engels zijn vertaald: van John Stevens, ‘One Robe, one bowl’ en ‘Three Zen Masters’ en van Stephen Addiss ‘The art of Zen’. De Nederlandse vertaling is van mijn hand.