Het eeuwige in het vergankelijke.
In onze wereld van vandaag is de Goddelijke Zon versluierd en daaruit volgt dat de maat der dingen relatief is geworden en dat de mens als gevolg daarvan zich uit kan geven voor dat wat hij niet is en dat de dingen kunnen verschijnen zoals ze niet zijn. (das Ewige im Vergaenglichen, Frithjof Schuon blz 48)
Door Evert Wagenaar
Inleiding.
De inspiratie voor dit artikel heb ik opgedaan door het lezen van een prachtig werk van Frithjof Schuon, getiteld: Das Ewige im Vergaenglichen, oorspronkelijk in het Frans geschreven en in 1985 als vertaling in het Duits door Titus Burckhardt uitgegeven.
Beide grootmeesters waren verbonden aan de z.g. Sophia Perennis, de Tijdloze Wijsheid en beide hebben deze spiritueel-filosofische stroming verrijkt met talloze werken.
‘De maat der dingen’ is een poging om op grond van allerlei stellingen van Schuon een beschouwing te geven over hoe de moderne wereld afgedwaald is van deze traditie, die veel minder op de kwantiteit der dingen wijst en veel meer op de kwaliteit; een kwaliteit die beoogt de kosmische patronen, welke van Goddelijke oorsprong zijn, te weerspiegelen.
Het gaat over ordening, kosmos tegenover chaos.
Het uitgangsprincipe is dat een kosmos immer de weerspiegeling is van een scheppende bron, een metafysische bron die daarmee als oorsprong ver buiten de grenzen van het natuurlijke staat. Het natuurlijke is uitdrukking van de Schepper en zal – wanneer wij dat niet meer erkennen – ogenblikkelijk tot dwaalwegen en uiteindelijk tot chaos leiden. In oude tijden was deze manier van beschouwing van het hele leven gewoon, kennis, wetenschappen, bouwkunsten, evenals de sociale en economische verbindingen tussen volken en mensen onderling waren daarop gebaseerd.
Pas in de renaissance is daar wat het Westen betreft verandering in gekomen. Tegelijk met de opkomst van technieken zoals telescopen en microscopen komt de wetenschap met steeds meer bewijzen die aantonen dat dingen die daarvoor werden toegeschreven aan geestelijke krachten, gewoon natuurlijk verklaard konden worden.
Alles is daardoor meetbaar geworden, empirisch. We meten afstanden en bewegingen binnen ons zonnestelsel en menen daardoor te weten hoe het zit met de seizoenen, met de tijd, met het weer. We meten allerlei zaken die zich in de natuur voordoen, licht, gewicht, omzetting, kracht en leiden daaruit de natuurwetten af, die vastgesteld en vastgelegd worden in formules. Binnenkort – zo denkt men – meten wij met zekerheid het bestaan van buitenaards leven en zullen we de in de zwarte gaten de oerknal ontrafelen en empirische bron van het leven ontdekken.
En niemand vraagt zich af waarom de dingen zijn zoals ze zijn.
Het waarom is de meest vermeden vraag in de hedendaagse wetenschap.
De evolutie aanhangers spreken over de keten van ontwikkeling en zijn tot een zeker niveau in staat heldere verklaringen te geven over de ontwikkeling van het leven na de oerknal, maar ze weten geen antwoord op het waarom daarvan. Pas wanneer die vraag indringend en steeds weer opnieuw gesteld wordt komt de onzekerheid. Sommigen halen de schouders op en zeggen dat de tijd ons wel in de gelegenheid zal brengen deze vragen ook te beantwoorden . Anderen vragen zich af waarom je zo’n vraag stelt, waarom zouden we ons moeten bezighouden met deze vraag, wat is het belang daarvan?
Dat het belang daarvan wezenlijk is, ja zelfs oerwezenlijk in het verstaan van de ware aard der dingen, wordt daarmee uiteraard achteloos terzijde geschoven.
De moderne mens beschouwt de Oude mens als onnozel, als naïef, men wist niet beter.
Dat de oude Egyptenaren meer inzicht hadden in de astronomie dan de moderne astronomen willen accepteren, wordt zondermeer van de hand gewezen. Maar zij die de moeite nemen zich bezig te houden met de oude bouwkunst van de Pyramidebouwers weten wel beter.
De Oude mens, tot in de middeleeuwen, neemt als uitgangspunt van het bestaan de Hemel; zijn wereld op aarde is een weerspiegeling van hemelse en kosmische krachten. Alles wat zich voordoet, elk ding is een deel van die weerspiegeling. Dat geldt niet alleen voor de dingen buiten de mens, maar net zo goed voor zijn ‘subjectieve en innerlijke’ beleving. In feite ziet de Oude mens daar geen onderscheid in. Ook al zijn gedachten en gevoelens ervaart hij als een weerspiegeling van de kosmische krachten die het in de schepping vastgelegde Goddelijke patroon volgen en daar de uiting van zijn. In die zin zijn dus ook de innerlijke gedachten en gevoelens ‘objectief’, dat wil zeggen zij zijn het gevolg van die hemelse werkelijkheid. Voor de Oude mens bestaat er geen andere dan dit patroon. Beeld en werkelijkheid zijn één er is geen onderscheid daartussen.
Deze manier van zijn (Dasein) is niet voortgekomen uit het Christendom, maar is veel ouder. Alle natuurlijk levende volken en alle volken die leven volgens deze grondidee hebben door alle tijden heen hun objectieve beelden als deel van de werkelijkheid aanvaard vanuit de wetenschap dat het patroon van de hemelse weerspiegeling opgebouwd is uit verschillende lagen van hiërarchie. Het dagelijks leven werd voortdurend doorstraald door de entiteiten die hun plaats hebben in deze hiërarchie van aartsengelen, engelen, halfengelen. In die hiërarchie heeft de mens zijn eigen plaats en is dus volledig deelgenoot.
Religie en het dagelijks leven stonden dan ook niet tegenover elkaar en los van elkaar, maar waren ten diepste verbonden. God de Schepper is dus niet iets vaags en afstandelijks, maar eenvoudig de oorzaak van alle dingen.
Geloof, Godsdienst en beleving daarvan waren voor de Ouden een reële werkelijkheid, concreet en op mystieke wijze verbonden met de dingen, met hun wereldbeeld en met het bestaan. De schepping is in hun beleving een geheel van verticale en horizontale zaken, van hemelse en aardse patronen; als een weefsel vormen zij tezamen de werkelijkheid.
De religieuze organisaties, tempels en kerken hebben het dan nog voor het zeggen. Maar in de loop der tijd raken zij die spirituele bindingen met de bron kwijt. De kerken in het westen raken verstrikt in wereldse zaken zoals landbezit, macht, en rijkdom. Zij zaaien geen kosmische kennis meer, die gaat meer en meer verloren en wordt vervangen door angst, dreigement en bestraffing, ook de doodstraf. De kerk kent dan ook de transparantie der dingen niet meer, God in de hemel, is nu een abstractie geworden, ver weg van de aardse zaken. De hellen zijn dichterbij, de straffen zijn vreselijk.
De renaissance doorbreekt die gevangenschap en geeft de mensen nieuwe vrijheid, een nieuwe verlichting; de mens wordt opnieuw ontdekt. Geen ‘halfengel’ of duivel meer, maar een complete mens die dan van onderuit, vanuit de aarde omhoog komt.
De reformatie een eeuw of wat later, had als gevolg dat men God in de hemel opsloot, een hemel die steeds onmachtiger werd, steeds meer overgenomen door de wetenschap.
De schijnbaar oneindige hoeveelheid der aardse dingen opende een ontelbaar aantal nieuwe activiteiten die het beschouwelijke, dat wil zeggen het rusten in het Zijn en het diepste wezen van de dingen, losliet. Eindelijk kon men zich bezighouden met de rijkdommen der aarde, er was geen moeilijke, complexe zinnebeeldigheid, geen transparantie meer nodig, alles is zo als het zich empirisch, meetbaar, toont.
De hemel is gesloten God is ver weg, met als gevolg dat de mens zelf praktisch de rol van God heeft overgenomen waardoor men de objectieve maatstaf der dingen als weerspiegeling van de hemel en de schepper heeft verloren. De maatstaf der dingen is niet langer transparant, ze is overgenomen door de empirische maatstaf. Zij is van nu af aan door subjectieve, dus rationeel interpreteerbare en bedachte begrippen, vervangen.
Hier zie je het grote probleem van de maatstaf der dingen ontstaan..
De Goddelijke kosmos is het terrein van de redenaarskunsten geworden, van de filosofen en theologen die her en der nog iets menen te kunnen zeggen of misschien nog een enkele verdwaalde ziel die in de voetsporen van de oude mystici ons nog iets in herinnering wil brengen van de oude wijsheid en van een hemel die zich wil weerspiegelen in de aarde en de mensen.
Die hemel heeft zich boven ons gesloten zonder dat we dat gewaar worden.
De bedrieglijke ‘rijkdom’ van het IK is zijn plaatsvervanger.
In de moderne wereld wordt de Oude mens gezien als subjectief omdat zijn gedachte- en gevoelswereld de maat der dingen waren. Wij, modernen daarentegen, zien de dingen ‘objectief’ omdat we ze meten, en empirisch bepalen. Deze ‘objectieve’ maatstaf der dingen is echter helemaal bedacht, we meten en bepalen iets en zoeken naar een mogelijke verklaring op grond van het rationele en menen dan dat dit de objectiviteit pur sang is. Maar uiteindelijk is het allemaal bedacht. Hieruit is een beweging ontstaan die we de vooruitgang zijn gaan noemen, een beweging die werkelijk niet meer te stoppen is. Er is geen rustpunt meer, geen eindpunt die er anders wel is omdat daar alles vanuit een hemels middelpunt, een kosmisch centrum is ontstaan, het begin en het eind … de alpha en de omega…
De moderne mens valt ten prooi aan de omarming van Maya, de illusie; Maya sluit ons op in haar armen, in plaats van ons te leiden. Daardoor draait de moderne mens alleen nog maar rondjes, steeds sneller, steeds harder… en dat noemt hij ‘de vooruitgang’. Deze vooruitgang leidt uiteindelijk tot niets anders dan chaos.
In de gedachten van de Oude mens, dat wil zeggen: de mens die nog bereid is volgens die oude kosmische patronen te denken, moeten onze moderne begrippen over subjectief en objectief helemaal omgekeerd worden. De moderne ‘objectieve’ mens weet niets meer van de kosmische maat der dingen, hij herkent geen transparantie, ziet de hemelstructuur niet in de dingen. Daarom moet de moderne mens alles bedenken, een bedenken dat hij duidt met het begrip ‘analyse’; een denken dat scheidt. Het moderne denken scheidt ons van die hemelstructuur, Het denken van de moderne voltrekt zich via zijn inmiddels verduisterde denkprocessen waarmee hij probeert de dingen te verklaren. Dat is dus een zuiver subjectief proces.
De Oude mens weet dat de maat der dingen transparant is en dat het licht van het weten daar doorheen valt en terecht komt in het daarvoor openstaande denken. Dit denken is niet subjectief, het is niet in eigendom van de mens; het is een binnenstromend denken vanuit de bron van de dingen. Daarom noemt de Oude mens zijn wereldbeeld objectief.
Zouden wij heden ten dage in staat zijn de maat der dingen transparant te gaan zien, dan zou op termijn de wereld, de aarde, de mensheid weer willen gaan leven in harmonie met het hemelse Paradijs.
De huidige toestand van alsmaar meer chaos, van als maar meer ‘vooruitgang’ van alles maar sneller en sneller, miljoenen megabits per seconde… die toestand zou kunnen veranderen. De wereld zou een nieuw aardsparadijs kunnen worden.
‘En zie, ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan. En de zee was niet meer.
En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, neerdalen van God uit de hemel, gereedgemaakt als een bruid die voor haar man sierlijk gemaakt is.
En ik hoorde een luide stem uit de hemel zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen zijn en hun God zijn.
En God zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal er niet meer zijn; ook geen rouw, jammerklacht of moeite zal er meer zijn. Want de eerste dingen zijn voorbijgegaan.
En Hij die op de troon zit, zei: Zie, Ik maak alle dingen nieuw.
Openbaring 21:1-8
Teteringen, januari 2017
.