Dit is een korte lezing die Hans Korteweg op 19 maart 2017 gaf voor Ekklesia Amsterdam in de Rode Hoed. De lezing vond plaats in het kader van zondagochtend vieringen. Voor de tekst van Hans is psalm 42 geplaatst, deze psalm werd gezongen voorafgaand aan zijn verhaal en hij reageert daar als eerste op.
Zoals een hert reikhalst naar levend water,
dorst ik naar God, de levende God.
Ik ben zielsbedroefd,
ik denk aan U.
Al uw brandingen beuken mij
golven slaan over mij heen.
Zoals een hert reikhalst naar levend water,
dorst ik naar God, de levende God.
Levende God, mijn rots,
hebt gij mij vergeten,
waarom loop ik er haveloos bij,
gekweld en vernederd?
Zoals een hert reikhalst naar levend water,
dorst ik naar God, de levende God.
Moedeloos ben ik
opstandig zal ik op u wachten,
gij zijt mijn lijfsbehoud
gij zijt mijn God.
Zoals een hert reikhalst naar levend water,
dorst ik naar God, de levende God.
Een prachtige psalm (psalm 42) vind ik dat. Het is een van mijn lievelingsspalmen. Zowel de tederheid aan het begin, van het hert dat dorst en dus ook verdorst, als daarna ook de hardheid van de golven en de brandingen die over mij, over u, over jou heen slaan, waarin je wanhopig wordt en het niet meer ziet. En toch ben ik die wanhoop gaan herkennen als een in principe positieve wanhoop. Niet alleen in mijn eigen leven, maar ook in dat van mensen om me heen. Een wanhoop die tot ommekeer noopt. Een wanhoop die niet naar binnen toe doet zuigen, maar die in alle openlijke opstandigheid, ook in een openlijke hekel hebben aan mezelf, een beginpunt is, kan zijn, van een fundamentele verandering. Het is dezelfde wanhoop die in het verhaal van Jona een heel belangrijke rol speelt. Niet alleen in het gebed. Maar ook als hij aan boord van het schip tenslotte ontwaakt en beseft dat dit alles wat er gebeurt, deze weeën, deze storm op zee, en ik vergelijk het met weeën of met de plagen van Egypte, deze plagen en slagen hebben direct te maken met zijn bestaan en met zijn afwending van de weg die hem geboden werd. En in die wanhoop komt hij tot besef dat hij die plek, waar hij zich aan gehecht had, ik kan ook zeggen die plek van slaap, van gebondenheid, van zogenaamde veilige herhaling, dat hij die plek moest verlaten. En het is daarin dat hij ook aanbiedt dat ze hem weer moeten toevertrouwen aan dat element waar overheen hij probeerde te vluchten, te ontkomen, dat hij juist aan dat element moet worden overgeleverd. Omdat over de dingen heengaan, precies dat is wat de verslaafde probeert te doen. Over de dingen heengaan roept iets op, een tegenkracht, een wraak van de dingen die in opstand komen. De golven die gaan stormen en bewegen. Zo is het in dit verhaal dat ik nog niet eens een mythe noem, maar werkelijk een verhaal dat niet alleen gaat over een profeet maar zoals ik het zie, een verhaal dat gaat over iedereen. Want wat mij betreft is iedereen zo’n profeet die geroepen wordt om te gaan naar een punt waar hij liever niet wenst te zijn, vanuit zijn veiligheidsoverwegingen omdat hij juist op dat punt geen enkele referentie meer heeft. En juist op dat punt op niemand kan vertrouwen. Precies op dat punt wordt zijn uniciteit aangesproken. En wat is er enger dan dat je uniek bent, dat je bent zoals je bent, zonder dat je hoort bij een groep of bij een club, bij een gemeenschap. En het wonderlijke is dat wanneer je je uniciteit volgt, dat je dan opeens blijkt toegetreden te zijn tot een gemeenschap. Maar dat is van later zorg.
Eerst is er het element van angst, van terugtrekken. En wat ik net zei, dan vindt plaats dat hij in het water wordt geslingerd, maar de Midrasj, de mondelinge Tora, de mondelinge toelichting bij het boek Jona vertelt ook dat de schepelingen, ik zou ook kunnen zeggen de omstanders, hem eigenlijk niet in het water willen gooien. En wat ze doen, is hem tot zijn knieën erin laten zakken. Dan gaat de storm liggen en ze trekken hem er snel uit. Maar dan steekt de storm weer op en dan laten ze hem zakken tot aan zijn heupen en weer gaat de storm liggen. Ja dat zijn de lapmiddelen die we proberen. Waarmee we denken dat de storm níet door God gegeven is. En dat we die kunnen bezweren. Alsof de storm niet een weldadigheid is. Eigenlijk een weldadigheid die ons uit onze verdoving en slaap wekt.
Ik ben heel anders begonnen dan ik wilde. Dat komt omdat het lied me raakte. Ik had een ander begin en dat zal ik nu doen. Ik zal me even voorstellen. Wat ik nu deed is natuurlijk ook een voorstelling, je zou kunnen zeggen een veel non-verbalere voorstelling.
Mijn voorstelling is dit; zoals ik me voorstel in dit kader:
Mijn leven lang, zo lang ik me kan herinneren, zo vanaf mijn derde jaar, ben ik geïnteresseerd, gefascineerd geweest door patronen van gehechtheid en verslaving. Het heeft me van jongs af aan verbaasd, om maar eens wat te noemen, dat mijn vader zo ongelukkig was. Terwijl ik het zo’n lieve man vond. Zo’n tere, introverte, maar dat woord gebruikte ik toen niet, een tere, naar binnen gekeerde, wijze man. En dat hij die wijsheid niet tot leidraad kon laten zijn in zijn eigen leven. En ik zag hoe ongelukkig hij was in het werk dat hij deed, hij was zakenman, terwijl hij iets heel anders ambieerde en daarvan zei hij altijd ‘Dat kan niet’. En ik besefte al heel jong, en ik vocht erover met hem, dat wat plaatsvond een gehechtheid was en dat hij daarin iets verloochende, wat ik nu uniciteit noem, wat van hem gevraagd werd door het leven, door de levende God.
Ik ben geboren en opgegroeid in een familie waarin om het eufemisme van alcoholisten te gebruiken, iedereen ‘stevig dronk’. En ook stevig rookte, zoals ook andere dingen ‘stevig’ werden gedaan. Ik ben opgegroeid in een liefdevolle omgeving maar bijna iedereen was alcoholist. Bij mijn grootmoeder van moeders kant kon ik zijn zoals ik helemaal was, onbevangen, ook met mijn lelijke dingen. Zij zag mij. Mijn oma dronk eigenlijk de hele dag en is tenslotte daar aan ten onder gegaan. Zo was het met mijn hele familie. En toch, als ik daar nu op terugkijk dan zeg ik: ‘wat een training heb ik gehad, wat een geschenk. Wat een geschenk nadat ik zelf mijn eigen verslavingszucht onder ogen ben gaan zien. Anders dan mijn ouders, ik was in rebellie, ging ik geen alcohol drinken maar middelen gebruiken, daarmee stond ik aan de goeie kant van de streep. Daar raakte ik zo aan vast dat ik op een bepaald moment totaal in de vernieling kwam en in het water gegooid moest worden en godzijdank kreeg ik daar hulp bij van iemand die mij zag en die zag dat de verslaving een scherm was waarmee ik iets anders afdekte. Ik herinner me een punt in de jaren dat ik aan het afkicken was en weer terugviel, er was een punt, het is deze maand precies vijftig jaar geleden, dat ik zo’n ontzettende pesthekel aan mezelf kreeg, aan dat zoals ik was, die gedaante die ik manifesteerde, diepwanhopig was ik. En ik schreef een gedicht en daarin stonden de regels
De vragen waar ik voor vlucht
volgen als vogels het brood
hun snavels snijden mij vrij.
Dat was het gedicht. Op dat moment beaamde ik dat ik op de vlucht was. Ik was op de vlucht voor de werkelijke levensvragen. Voor dat wat van mij gevraagd werd. En ik werd op smartelijke wijze los gesneden van waar ik voor vluchtte en er vond een kentering plaats. Ik kon in vrijheid verdergaan.
En toen besefte ik als ik het oud evangelisch zeg dat ik ‘in zonde’ leefde. Maar zonde, zonde, wat is zonde? In mijn boeken en in mijn commentaar op Jona dat ik zelf schreef en ik heb ook een commentaar op het Johannesevangelie geschreven, daarin werd me duidelijk dat mij ook in mijn kinderjaren, gereformeerd, nederlands hervormd, wat zonde werd genoemd, als je dat letterlijk neemt, zowel in de Tenach, de joodse bijbel, als het Nieuwe Testament, dat de zonde in beide gevallen eigenlijk letterlijk betekent: het doel voorbij gaan. Er is een doel waar je op richt en de pijl gaat naast het doel. Dat is hamartano, dat is dat je je doel mist. Je kunt zeggen het is een misslag of misstap. Daarover zegt de Talmoed waarin rabbijnen in gesprek zijn over alles ‘één keer een misslag begaan is helemaal niets, want er is geen verslaving. Maar als je het twee keer doet dan denk je al dat het gewoon is. En dan zegt rabbi Akiba: om te beginnen komt de misslag binnen als een bezoeker. En na enige tijd als je de misslag blijft herhalen wordt hij een vaste gast in huis. En tenslotte wordt hij de heer des huizes. En ben jij een afgeleide en word je bestuurd door de misslag. Dan pas wordt de zonde zonde. En daarvoor is er geen zonde. Als tesjoewa er is, terugkeer, is de zonde geen zonde maar materiaal, lichtkracht voor de nieuwe weg die gevonden kan worden. Eigenlijk substantie van uniciteit, die wanneer hij vrijkomt, dienstbaar kan zijn aan het geheel.
Datzelfde zien we ook bij Jona gebeuren. We zien in het verhaal hoe Jona ingekeerd raakt. Hij daalt af, wordt er in het begin gezegd. Commentatoren wijzen er op dat wanneer er wordt afgedaald in de joodse bijbel er bijna altijd iets mis is. De zonen van Israël dalen af naar Egypte, naar het land van de dualiteit. En zo daalt Jona af, als de oproep komt, naar de andere kant. Afdalen betekent dat je dieper en dieper de dualiteit, de tweeheid in gaat en meer en meer het bewustzijn verliest en een afgeleide wordt van je vluchtweg. En zelfs op een bepaald moment, als je nog verder afdaalt, niet meer weet dat je vlucht. En Jona klimt op in het schip. Jona manifesteert wat er gaande is. Ook aangespoord door zijn directe omgeving. Dat geeft ook onze functie weer waar we verslaving of gehechtheid zien. Onze functie is om als de schepelingen te zijn. En te zeggen: ‘Wat is dat met jou, wat heb je gedaan tegen jouw god, tegen jouw levensbestemming?’ En Jona klimt op en wordt in de zee gegooid. Dat is niet afdalen. Hij komt in de golven. Die emoties die oprijzen, wat ik noem de wanhoopt, dat je gaat zien dat je in een herhalingspatroon zit en dat dat niet je diepere bestemming dient maar blijft volhouden vanuit een blinde drift, die je tot dan toe niet aan jezelf hebt toegegeven. Die gehechtheid, als je dat ziet, dan ben je aan het opklimmen. en wanneer je de schepelingen, zij die met jou in hetzelfde bootje zitten, er deelgenoot van maakt, dan til je op, dan word je wakker. En wat er dan gebeurt is dat je in zee wordt geworpen. Dan doet zich het wonderbaarlijke voor, ik heb er eens een afbeelding van gezien, van Jona, dan zie je twee handen. Een hand, de linkerhand gooit Jona in het water en de andere hand slokt hem op in het water. En het is duidelijk dat het de handen zijn van de levende God. Die een einde maakt aan de continuïteit, aan datgene dat geen liefde brengt. en daarin wordt hij opgeslokt en daarin wordt hij verduisterd. En in de verduistering wordt hij, worden wij, teruggebracht tot het punt dat alles wat je tot nu toe hebt gedaan, futiliteit was, leegte was, en waarin je merkt dat alles wat je gebouwd hebt op een bepaalde manier niet dienstbaar was. Het is in dat punt dat de positieve wanhoop vorm aanneemt. Het is een zelfmoordende wanhoop. Het is een wanhoop waarbij je je ziel openklapt voor de Eeuwige en tegen de Eeuwige zegt, dat prachtige woord dat Leonard Cohen ook zingt op zijn laatste plaat ‘Hineni’, hier ben ik. In de oorsprong betekent het Zie mij. In dat aanbieden, alle vissen in mijn zee, alles wat ik ben, ik overdek niets meer, is alles, alles zichtbaar. Daarmee wordt de weg naar de bestemming geopend. Doordat de erkenning er is dat ik mezelf niet aan mijn haren uit het moeras kan trekken en dat er een wonder geschied is, ook al heb ik er hard voor gewerkt. Het wonder van de redding. Dat wil wat mij betreft zeggen dat aan uniciteit gekoppeld is dat we onszelf niet kunnen redden. Dat we in waarheid kunnen zijn zoals we zijn. Kunnen spreken zoals we zijn. En dat we daarin geen enkele macht hebben en tot de weerlozen behoren wanneer we uniek zijn, wanneer we zijn zoals we zijn. En dat het aan de Eeuwige is om ons al dan niet op te nemen.
In die ervaring van gered zijn gaat Jona op weg naar Ninevé om te vervullen wat hij vanaf het begin had kunnen vervullen. en ik ben blij dat hij het niet vanaf het begin heeft vervuld. Want het is zo’n prachtig verhaal.
Het is maar goed dat Adam en Eva het paradijs hebben verlaten. Het is maar goed dat dat alles is gebeurd want anders was de bijbel misschien drie hoofdstukken groot geweest. Hadden we hem nooit gelezen trouwens. Daarin doen zich aan ons, aan mij, die wonderlijke twee vragen voor:
Ben ik nou Jona, of ben ik nou Ninevé? Ik, nu hier sprekende, ben natuurlijk Jona. Maar vannacht werd ik wakker en een stem zei: En het woord van Geeske geschiedde tot Hans Korteweg, de zoon van Johan Heinrich Korteweg, zeggende: maak u op, ga naar de grote stad Amsterdam en predik tegen haar. Ben ik dat nou?
Of ben ik Ninevé, die grote stad, waar de profeet steeds weer tegen spreekt en waarvan ik zeg, veel sneller dan de profeet overigens, ja, uw werkelijkheid is de mijne. De profeet die de boodschap brengt, blijft nog lang gramstorig. Hij is boos en verontwaardigd omdat er geen vernietiging plaatsvindt vanuit zijn rechtschapen besef, terwijl Nineve al lang is omgekeerd.
Ben ik nou Ninevé, ben ik nou Jona? Bent u nou Ninevé, bent u nou Jona?
Ja beide.
En daarmee doet zich nog een vraag voor. En daarmee vat ik samen.
Het werd me duidelijk in mijn leven en het werd me duidelijk bij de voorbereiding hierop, dat verslaving een verdediging is tegen de roeping, de unieke levensopdracht die we hebben, heel concreet in een bepaald iets op een bepaald punt in ruimte en tijd. Iets wat alleen ik kan doen, iets wat alleen jij kan doen. En waar we de roeping niet aangaan om dat unieke te zijn, daar is verslaving en gehechtheid, aan banen, aan partners, vrienden, gedachtesystemen, aan voorkeuren, antipathieën, aan bumperkleven, aan stoffen, aan wat dan ook, verwerping van bevolkingsgroepen, al die gehechtheden zijn een verdediging tegen te zijn wie je bent in het licht van de Eeuwige.
Ik dank u
Er zijn veel uitgewerkte lezingen (PDF) van Hans Korteweg te vinden in de winkel. Klik voor de lezingen hier.
Je kunt de blogs van Hans Korteweg lezen op: http://www.dekorteweg.nl/