Een van de belangrijkste toneelschrijvers van het laatste decennium van de twintigste eeuw, de Oostenrijker Werner Schwab, legt in zijn toneelstuk De Presidentes de volgende woorden in de mond van Greet, een moddervette vrouw uit het volk: “Nu moet jij je overgeven aan het leven, Erna, zodat het leven van jou kan genieten.” En Erna, een ‘AOW-er met huisschort en orthopedische schoenen’, verzucht: “Ja, natuurlijk, maar dat laat zich zo gemakkelijk zeggen. In werkelijkheid is het toch wel moeilijk een levensgenot op te pakken, als het sparen je in het vlees en in het bloed is gaan zitten. Maar één keer in het leven moet ook zo’n mens het geluk bereiken, die altijd maar het vuil van de andere mensen moet wegpoetsen.”
De kunst van het leven is problematisch voor de sparende, berekenende en vanuit schijnbare zekerheden levende individu. De vrouw uit het volk Greet weet wat hij vereist: overgave. Een totale verspilling van elk kunstje dat we onszelf hebben aangeleerd om ons als zelfstandig individu tegenover de wispelturige realiteit staande te houden. De kunst van het leven is een gave, niet in de zin van een bijzondere eigenschap, maar in de zin van een gift, die ik alleen kan ontvangen als ik bereid ben te geven, mijn hand te openen, los te laten. De kunst van het leven vereist dat ik mezelf laat gaan, om vanuit deze beweging, die geen beweging is maar het creatieve nulpunt van mijn bestaan, het leven zichzelf te laten uitvinden.
Exemplarisch voor de kunst van het leven zijn de kunst en het leven van de Japanse kalligraaf, dichter en zenpriester Ryokan Taigu. Hij werd in 1758 geboren als de oudste zoon van het dorpshoofd Inan, die ook koopman, shintopriester en een dichter van haiku was. Inan had gehoopt dat zijn eerstgeborene hem als dorpshoofd zou opvolgen, maar in de voetsporen van Shakyamuni Boeddha verliet de jongen op achttienjarige leeftijd het huis. Na eerst bij een lokale Soto-zentempel zijn intrek te hebben genomen, ging Ryokan studeren onder de meester Kokusen, die de leiding had over Entsu-ji te Tamashima. Kokusen was een recht-door-zee zenman, die zijn zenstijl kwalificeerde als ‘stenen stapelen en drek dragen’. Zo’n twaalf jaar lang bleef Ryokan bij zijn leraar Kokusen, van wie hij ook transmissie kreeg.
Na Kokusens dood verliet Ryokan Entsu-ji voor een zwerftocht van vijf jaar. Zijn moeder was reeds overleden tijdens zijn verblijf in de zentempel en in 1795 pleegde zijn vader zelfmoord te Kyoto. Ryokan verzorgde zijn uitvaartceremonie. Op veertig jarige leeftijd keerde hij terug naar zijn geboortestreek Echigo, het koude en afgelegen sneeuwland in het verre Noorden van Japan. Daar vestigde hij zijn “één-persoonsgemeenschap-van-monniken” in een schamele hermitage in het dicht begroeide woud op de berg Kugami. De hut droeg de naam Gogo-an, dat “vijf koppen” betekent, hetgeen slaat op de hoeveelheid rijst die de vorige bewoner, een abt van de Shingon-secte, elke dag mocht ontvangen. We kunnen niet zeggen dat Ryokan het sparen in het vlees en in het bloed is gaan zitten. Hij leefde uitsluitend van wat hem gegeven werd tijdens zijn dagelijkse bedeltochten. Wat hij over hield gaf hij weg. Ryokan ging om met mensen uit alle lagen van de bevolking: landheren, bedelaars, kooplieden, vissers, boeren, met wie hij “het hete water van transcendente wijsheid” (sake) dronk en prostituees, met wie hij knikkerde. Maar vooral ook speelde hij met de kinderen uit het dorp. Ryokans leven te Gogo-an was een leven van zelfvergetenheid in het moment: “Morgen? Overmorgen? Wie weet? We zijn dronken van vandaag!” Onze moddervette Greet had het niet beter kunnen zeggen!
Rond zijn zestigste verjaardag verhuisde Ryokan naar een hut aan de voet van de berg Kugami. Omdat zijn gezondheid achteruit ging zag hij zich genoodzaakt acht jaar later nogmaals te verhuizen. Hij kreeg een hut op het landgoed van de Kimura-familie, waar hij zich als een gekooid vogeltje voelde. Op deze plek ontmoette Ryokan op zeventig jarige leeftijd eindelijk de reisgenoot waar hij in zijn gedichten zo vaak om vroeg. Het was de mooie, negenentwintig jarige non Teishin. Vrijwel onmiddellijk werden ze verliefd op elkaar. Zo vaak als ze konden waren ze samen en schreven gedichten, praatten over literatuur en religie of wandelden door de velden en omliggende dorpen. “Twee mensen, één hart”, schreef Ryokan. In de vroege ochtend van zes januari 1831 overleed Ryokan op drieënzeventig jarige leeftijd in het gezelschap van zijn geliefde. Over hun relatie dichtte hij:
In deze droomwereld
dutten wij
en spreken van dromen –
droom, droom verder
zo veel als je wilt.
Een van de weinige dingen waarvan Ryokan niet hield waren “gedichten van een dichter en kalligrafie van een kalligraaf”. De kalligrafie heeft Ryokan zijn hele leven beoefend. Elke ochtend penseelde hij vellen vol en zelfs tijdens zijn bedelrondes tekende hij karakters met zijn vinger in de lucht of met zijn voet in het zand. Reeds tijdens zijn leven werd zijn kalligrafie hoog gewaardeerd. Ryokan maakte zijn schoonschrijfkunst voor mensen in zijn omgeving en een ieder die hem wat eten, tabak of sake bezorgde kon rekenen op een kunstwerk. Toen een winkelier hem eens had gevraagd iets simpels op papier te zetten dat een ieder kon lezen, schreef Ryokan de karakters I Ro Ha (A B C) en vervolgens Een Twee Drie. Deze twee stukken kalligrafie worden thans in Japan tot de grootste kunstwerken in dit genre gerekend.
Ryokans kalligrafie ademt helderheid uit, zachtheid, een ingetogen maar toch ongehinderde kracht en eenvoud. Soms doen de karakters in zijn werk haast kinderlijk aan door het rechte schrift en het accurate gebruik van de dunne lijn, zoals dit te zien is in het entsu-ji gedicht. Maar in zijn gedicht Herfstbladeren zien we de karakters als dwarrelende bladeren langs het papier naar beneden vallen. Toch zijn ook hier de bescheidenheid, de zachtheid en de trefzekerheid van de penseelstreken weer prominent aanwezig. In Ryokans kalligrafische werk lijken de karakters haast zichzelf te schrijven. Moeiteloosheid is een van de belangrijkste karakteristieken van zijn schoonschrijfkunst en haar grootste kracht; een product van zijn sublieme penseelbeheersing en zijn vrijheid van geest.
Dezelfde moeiteloosheid, eenvoud, ingetogenheid en helderheid die we in Ryokans kalligrafische werk tegenkomen, vinden we ook terug in zijn gedichten. Hij beoefende veel verschillende stijlen van poëzie, zoals het klassiek Chinees, haiku, waka en volksliedjes. Toch hield hij zich lang niet altijd aan de stilistische regels. Alles bij elkaar schreef hij zo’n veertienhonderd gedichten. Onder zijn literaire nalatenschap komen we ook lijstjes tegen met zaken die de vergeetachtige Ryokan vooral moest onthouden om volgens zijn zeggen ‘niet in moeilijkheden te komen’:
Slaap niet teveel;
eet niet teveel;
neem geen te lang middagdutje;
put jezelf niet uit;
verwaarloos jezelf niet;
zwijg wanneer je niets te zeggen hebt;
verberg niets in je hart;
drink sake altijd warm;
scheer je hoofd;
knip je nagels;
spoel je mond en gebruik een tandenstoker;
neem een bad;
houd je stem helder.
Ook schreef hij een memo aan zichzelf in waka-vorm:
Wachtend op een bezoeker, dronk ik vier of vijf
kommen van deze uitstekende sake.
Al volledig dronken, was ik vergeten wie er komen zou.
Wees wat voorzichtiger een volgende keer!
Zoals Ryokans karakters zichzelf lijken te vormen, zo lijken zijn gedichten zichzelf te schrijven. Ryokans kunst was een uitdrukking van zijn dagelijkse leven. En zijn dagelijkse leven was kunst, een hoogst persoonlijke, ongehinderde expressie van wat zich nimmer laat uitdrukken:
Een koude nacht – ik zit alleen in mijn kamer
die slechts met wierookwalm is gevuld.
Buiten een bamboebosje met honderd bomen;
op het bed een paar banden poëzie.
Langs de bovenkant van het raam schijnt de maan,
de hele buurt is stil op de insecten na.
In dit alles is grenzeloze emotie,
maar wanneer ik het benader, geen enkel woord.
Als een Soto-zenmonnik beoefende Ryokan shikan-taza. Dit is een meditatiepraktijk waarin het alledaagse leven in volle aanwezigheid tot uitdrukking wordt gebracht. Maar shikan-taza is niet aan een formele houding gebonden. In Ryokans leven zijn zijn dagelijkse beslommeringen, zijn kunst en zijn zenpraktijk niet onderscheiden. Elke handeling, elke gedachte, elke waarneming, elke emotie en elke regel poëzie is de beoefening en realisatie van shikan-taza:
Mijn leven mag melancholisch lijken,
maar reizend door deze wereld
heb ik mezelf aan de Hemel toevertrouwd.
In mijn bedelnap drie sho rijst;
bij de haard een bundel brandhout.
Als iemand me vraagt naar het kenmerk van verlichting of illusie,
weet ik niets te zeggen – weelde en eer zijn slechts stof.
Wanneer de avondregen valt, zit ik in mijn hut
en strek mijn beide benen uit als antwoord.
Ryokans zenpraktijk is het onderscheid tussen illusie en verlichting inderdaad voorbij. “Kijk om je heen! Er is niets anders dan dit”, roept hij ons aan het eind van een van zijn gedichten toe. En dit “niets anders dan dit” brengt Ryokan in zijn poëzie glashelder en accuraat tot uitdrukking, zodat je de indruk krijgt dat zijn gedichten rechtstreeks voortvloeien uit en stem geven aan zijn zenpraktijk:
Een eenzame winterdag, helder, dan bewolkt.
Ik wil naar buiten gaan, maar doe het niet; ik draal.
Onverwacht komt een oude vriend, die me vraagt wat
met hem te drinken.
Opgetogen nu, pak ik penseel, inkt en veel papier.
Ryokan is niet uitsluitend gericht op zijn dagelijkse bezigheden: bedelen, zazen, bloemen plukken, naar de vogels luisteren, nachtelijke wandelingen maken, dutten op de namiddag, poëzie lezen en schrijven, spelen met de kinderen, of sake drinken met de boeren. Zijn empathie met zijn lijdende medemens neemt ook een belangrijke plaats in in zijn werk:
Reizend naar een ver gelegen streek
vergezeld van de nachtegaal
en van gedachten aan de droefheid in deze wereld.
En:
Denkend aan de mensen in deze vlietende wereld
diep in de nacht –
mijn mouw is met tranen doorweekt.
De kunst van het leven is niet in de laatste plaats de kunst van het omgaan met pijn. Pijn is de meest constante factor in ons bestaan, heeft Shakyamuni Boeddha gezegd. Ook de kunst van het omgaan met pijn vraagt om overgave. Ze vraagt ons de pijn binnen te gaan en de pijn te leven. In shikan-taza, de zelfvergeten beoefening van ons bestaan, verwezenlijken we ons leven als pijn wanneer de pijn zich voordoet. De kunst van het leven is de kunst om moeiteloos en zonder vrees de pijn te laten klinken in ons leven. Dit kan in de vorm zijn van een schreeuw. Maar ze kan ook subtiel haar stem krijgen tussen de regels van een gedicht in, zoals dat bij Ryokan vaak het geval is:
Dagen tellen is als knippen
met je vingers-
zelfs mei vervliegt als een droom.
Ryokans diepe en onvoorwaardelijke liefde voor alles wat leeft uit zich niet alleen in de vertedering, de zachtheid en de vrijheid waarmee hij het leven in poëzie zijn vorm en glans laat krijgen, maar ook in de pijn van de vergankelijkheid. Zelf een oude man geworden, schrijft Ryokan dit gedicht:
Ik zit stil en luister naar de vallende bladeren –
een eenzame hut, een teruggetrokken leven.
Het verleden is vervaagd, ik kan me dingen niet meer herinneren.
Mijn mouw is nat van de tranen.
Misschien is Ryokans intense liefde voor het leven en zijn diepgaande besef van de vergankelijkheid van dat leven wel de reden dat hij zijn leven alleen wilde leiden. Voor zijn grote voorganger en de grondlegger van Soto-Zen in Japan, Dogen Zenji, was het thuisloze, nergens verblijvende monniksbestaan, het enige antwoord op de vergankelijkheid die ons leven ten diepste is. Dit wijst niet op een angst voor de vergankelijkheid, maar op een moedig en onvoorwaardelijk aannemen van de vergankelijkheid in ons leven en van de ongelimiteerde vrijheid die deze vergankelijkheid is. Alles gaat voorbij. Dat wil zeggen, er is fundamenteel niets dat ons bindt. Hoe het ook zij, Ryokan hield van zijn leven zoals het was. En dat was zeker geen leven waarin hij de mensen en de liefde uit de weg ging:
Het is niet zo dat
ik me nooit onder de mensen
van de wereld begeef –
maar ik amuseer me
liever alleen.
Ryokan kende de schaduwzijde van zijn keuze maar al te goed. Hij accepteerde de consequentie van zijn levensstijl volkomen en drukte haar in talrijke gedichten, met haarscherpe precisie en zonder enige sentimentaliteit of zelfbeklag uit:
De haard is koud en met dikke as bedekt.
Wederom is het enige licht gedoofd.
Eenzaamheid en nog niet halverwege de nacht.
Stilte – enkel de stem van een verre bergstroom.
Voor Ryokan is de nacht van eenzaamheid, de eenzaamheid van alle levende wezens. Ze is zoals alles wat zich voordoet een unieke en waardevolle expressie van het onzegbare en ongrijpbare bestaan. En ze is het net zo zeer waard om onvoorwaardelijk geleefd, volledig geproefd en in helderheid uitgedrukt te worden:
Onafgebroken regenval – in mijn hermitage
flikkert een enkel licht, terwijl dromen terugkeren.
Buiten het geluid van vallende druppels.
Een kraai zit in duisternis op de muur.
De haard is koud, geen brandhout wacht mijn ingebeelde gasten.
Ik reik naar een bundel poëzie.
Deze nacht, in eenzaamheid, diepe emotie.
Hoe verklaar ik hem de volgende dag?
Eenzaamheid staat bij Ryokan niet louter voor het fysiek alleen zijn. Ze staat ook voor het inzicht dat we dit allesomvattende leven alleen moeten leven, de allesomvattende pijn alleen moeten lijden en de allesomvattende dood alleen moeten sterven. In deze eenzaamheid, in deze eenzame daad zijn we diepgaand verenigd met alles wat leeft. In de Japanse esthetiek noemt men haar sabi, de absolute of eeuwige eenzaamheid. Sabi is niet het depressieve gevoel van door iedereen achtergelaten te zijn, noch een zelfingenomenheid, ze duidt een volkomen op-zichzelf-zijn en een zichzelf-genoeg-zijn aan. De pijnboom en ik zijn intiem met elkaar verbonden in de ene daad van bestaan en in de ene daad van sterven. Luister hoe Ryokan in het volgende gedicht de absolute eenzaamheid, tijdelijkheid en volstrekte ongehinderheid in een enkele ademtocht uitdrukt:
Ik sta alleen onder een eenzame pijnboom;
vlug gaat de tijd voorbij.
Boven me de lucht, eindeloos –
wie kan ik vragen met me de weg te gaan?
Ryokans kunst van het leven bestaat uit een diepe intimiteit met alles wat leeft. Zijn sensitieve geest resoneert moeiteloos met elke stem die opkomt en elke klank die weerklinkt. Voor Ryokan was het leven zelf kunst, een transparante schoonheid die alles, zelfs de meest grillige en schrijnende uitingen van het leven, doordringt. Ryokan schreef geen poëzie, hij creëerde ruimte om de poëtische werkelijkheid zichzelf te laten uitschrijven. De Amerikaanse componist John Cage zei eens: “Ik heb niets te zeggen, maar zeg het toch, en dat is poëzie.” Dat is poëzie, zoals een boom poëzie is, en een rots en een mens en een dier. Ze zijn poëtisch om geen andere reden dan dat ze er zijn. Dat ze er zo zijn, zoals ze zijn. En wat kunnen we daar nog aan toevoegen? Luister hoe Ryokans vervuld zijn van de poëtische werkelijkheid hem deze werkelijkheid doet uitschrijven in zijn Gedicht van de vroege herfst:
Na een nacht van regen, bedekt water het dorpspad.
Fris is het dikke gras bij mijn hut deze morgen.
In het raam staan verre bergen, de kleur van blauw-groen jade.
Buiten stroomt een rivier als glinsterend zijde.
Onder een rots bij mijn hut, was ik mijn gevoelige oor
met zuiver bronwater.
Krekels reciteren hun herfstvers in de bomen.
Ik had mijn kleed en stok klaargelegd voor een wandeling,
maar de stille schoonheid houdt me hier.
De poëtische werkelijkheid kan ook in een banale vorm aan ons verschijnen:
Dorstig heb ik mezelf met sake laten vollopen;
liggend onder de kersenbloesems –
prachtige dromen!
Het geheim van de kunst van het leven is de overgave, zodat het leven van ons kan genieten, om het in Greets woorden te zeggen. Ryokans dagelijkse leven, zijn kalligrafie en zijn dichtkunst drukken een zelfvergetenheid uit, waardoor de werkelijkheid moeiteloos het penseel kan hanteren en lichaam-en-geest kan vervullen met haar frisse poëzie. “Maar het is toch wel moeilijk in deze wereld een levensgenot op te pakken”, kunnen we met Erna, de spaarzame, tobbende, bange mens tegenwerpen. Voor het zelfvergeten, poëtische leven is vertrouwen nodig en vertrouwen is eigenlijk het laatste woord van Ryokans poëzie:
Thuis gekomen na een dag van bedelen
vind ik mijn deur met salie bedekt.
Nu brandt met het kreupelhout een bundel groene bladeren.
Stil lees ik Kanzans gedichten, vergezeld
door de herfstwind, die de lichte regen doet ritselen door het riet.
Ik strek mijn beide benen en leg me neer.
Wat is er om over na te denken? Wat is er om te betwijfelen?
Bij alles wat we creëren komt het moment waarop we ons laten gaan in de daad van creatie, waarop we de beheersing opgeven en we niet meer weten wat we doen. Dit is het moment waarop we onszelf vergeten en in den blinde en moeiteloos in staat zijn om boven onszelf uit te stijgen. De kunstenaar met al zijn voorkeuren en twijfels is op dat moment niet aanwezig. Alleen de daad – het schrijven, het schilderen, het musiceren, het dansen, maar ook, het eten, het drinken, het lopen, het zitten, het denken, de liefde bedrijven – alleen de daad zelf, het vrije functioneren van de uiteindelijke werkelijkheid vindt daar plaats. Het Boeddhisme spreekt in dat geval over de Dharma: de Dharma werkt. En wat de Dharma is, kan geen schilder, geen musicus, geen danser, geen dichter, geen mens ooit zeggen. De Dharma werkt en we maken er elk moment gebruik van. “Om de Dharma te vinden”, schrijft Ryokan, “zwerf naar Oost en West, kom en ga en vertrouw jezelf toe aan de golven.”
Dit vertrouwen in wat volstrekt ongrijpbaar en onbeheersbaar is maar wat op wonderbaarlijke wijze werkt, kan niet anders dan een onvoorwaardelijk vertrouwen zijn, een vertrouwen waaraan ik geen grenzen stel. Ook wanneer het niet gaat, wanneer alles lijkt tegen te zitten, wanneer we ons moedeloos voelen, moe en op onszelf teruggeworpen, ook dan functioneert de Dharma en wordt er van ons gevraagd, ondanks onszelf, deze lange weg door de diepe nacht te gaan:
Geen geluk vandaag bij mijn bedelronden;
ik sleepte mezelf van dorp tot dorp voort.
Bij zonsondergang kilometers bergen tussen mij en mijn hut.
De wind rukt aan mijn broze lichaam
en zo troosteloos lijkt mijn kleine monnikskom.
Toch is dit mijn gekozen Weg die me leidt
door teleurstelling en pijn, koude en honger.
De kunst van het leven is de kunst om elk moment van ons leven vrijelijk, helder en in zijn rijkste schakeringen aan kleur en klank te kunnen leven. De kunst van het leven is dit leven, hoe armzalig, duister en meedogenloos het ons soms ook voorkomt, zich te laten uitdrukken in elke stap die we zetten, elk woord dat we spreken en elke penseelstreek die we aan deze wereld toevoegen. De kunst van het leven is een uiting van dankbaarheid voor wat ons geschonken wordt, maar ook van de bereidheid deze gave elk moment weer terug te geven. Ryokan Taigu, de Grote Idioot (Jap. tai-gu), gaf met zijn onbevreesde levenskunst een uitnodiging aan een ieder van ons, om midden in ons alledaagse bestaan de hand te openen en “een levensgenot op te pakken”. Ver hoeven we niet te zoeken. Het poëtische leven schrijft in alles wat zich voordoet zijn gedicht:
Koppig en dom – wanneer vind ik rust?
Arm en eenzaam dit bestaan.
Schemering: ik keer van het dorp terug
en draag weer een lege monnikskom.
Voor Ryokans poëzie heb ik een keuze gemaakt uit drie werken waarin zijn gedichten in het Engels zijn vertaald: van John Stevens, ‘One Robe, one bowl’ en ‘Three Zen Masters’ en van Stephen Addiss ‘The art of Zen’. De Nederlandse vertaling is van mijn hand.