…voor inspiratie, levenswijsheid en bezinning

Archive for the ‘Artikel’ Category

Een spiritueel moment

De wil van God

Er is nogal wat aan de hand in de wereld. Op het journaal zien we de gruwelijke burgeroorlogen in Syrië, Zuid-Soedan en Afghanistan langskomen, natuurrampen (al dan niet als gevolg van de klimaatverandering), terroristische aanslagen, milieurampen en verkeersongelukken met vele doden. De paradox is dat we bang zijn voor de dood, maar dat een gebeurtenis pas op het journaal komt als er minstens een paar doden bij zijn gevallen. We gruwen ervan, maar we willen het wel zien en horen. Op de camping in Frankrijk hebben we geen tv, maar daar kunnen we altijd nog terugvallen op een spannende detective over een moordenaar die de dood een handje helpt.

Om onze fascinatie voor ellende, pijn en dood een beetje te compenseren, gaan we er op gezette tijden met zijn allen de strijd mee aan. Op bescheiden wijze, dat wel. We maken een bedrag over op een gironummer of gooien een duit in een collectebus. Toen er deze week een collectant aanbelde voor een donatie, stond ik een tijdje te aarzelen. Het was een gênant moment. De collectant keek me vriendelijk en hoopvol aan, maar ik kwam niet in beweging. De intentie om te geven was er (althans, die kwam als gedachte langs), maar er gebeurde niets. Eigenlijk had ik willen zeggen: ‘Ik wacht op een impuls om te geven, maar die komt niet.’ Zo’n uitspraak valt echter zo buiten de sociaal aanvaarde kaders dat hij hoogstwaarschijnlijk niet of verkeerd begrepen zou worden. De collectant zou denken dat hij met een malloot van doen had. Uiteindelijk schudde ik ‘nee’ met mijn hoofd terwijl ik er een schuldig gezicht bij trok. Teleurgesteld draaide de collectant zich om en ging hij op weg naar de buren.

Ramesh Balsekar, de Indiase spirituele leraar, raadde zijn leerlingen aan om in de omgang met anderen gewoon te doen alsof de vrije wil bestaat, maar tegelijkertijd beter te weten. Hij illustreerde dat keer op keer aan de hand van een uitspraak van Boeddha: “Gebeurtenissen vinden plaats, handelingen worden uitgevoerd, maar er ligt geen individuele doener aan ten grondslag.”

Onze zogenaamde vrije wil is nooit iets anders dan de wil van God. Om dat te zien hoef je noch gelovig te zijn, noch aan een hedendaagse universiteit gestudeerd te hebben. Bijna tweeduizend jaar geleden schreef de Romeinse keizer Marcus Aurelius al: “Alles wat harmonie is voor u, o Universum, is ook in harmonie met mij. Niets wat op het juiste moment komt voor u, is te vroeg of te laat voor mij. Alles is vrucht voor mij wat uw seizoenen voortbrengen, o Natuur. Alle dingen komen uit u voort, kennen hun bestaan in u, en keren terug tot u.”

Maar de christelijke mysticus Meester Eckhart voegde daar nog een essentieel inzicht aan toe: “Zolang jullie nog de wil hebben”, schreef hij in Over de armoede van geest, “om de wil van God te vervullen, en ergens nog iets te begeren – al is het de eeuwigheid, al is het God – zijn jullie niet werkelijk arm.” Armoede van geest betekende voor Eckhart werkelijk vrij zijn van ieder verlangen en zo bewust samenvallen met de wil van God. Het betekende voor hem ook zuiver van geest zijn, vrij van het ego dat claimt over vrije wil te beschikken.

Maar of dat gezien en begrepen wordt of niet, maakt voor de wil van God niets uit. Alles wat gebeurt is de wil van God. Dat is wat mij betreft bij wijze van spreken. Je zou evengoed kunnen zeggen dat alles spontaan gebeurt zonder dat daar een intentie, plan of logica achter zit, en zonder dat er iets of iemand is die het laat gebeuren, en dat maakt ons volkomen vrij om te doen wat we doen. We lijden niet door de dingen die gebeuren, maar door de angst, twijfel en zorgen die het denken er aan vasthangt. “Als je loopt”, zei zenmeester Unmon tegen zijn leerlingen, “loop dan alleen maar. Als je zit, zit dan alleen maar. Wat je ook doet, wiebel niet.”

Twijfel niet, maar doe, is wat Unmon tegen zijn leerlingen zegt. Doe wat je hart je ingeeft, ongeacht de mening van anderen, ongeacht je eigen mening, je twijfels en zorgen, ongeacht het resultaat. Leef en kijk niet om. Probeer de wereld te verbeteren, probeer iets te doen aan oorlog en geweld, of blijf thuis zitten en lees een boek. Geef de collectant een donatie, of knik nee en doe de deur dicht. Leef naar de wil van God, dat wil zeggen, zie dat de dingen niet door jou gebeuren, dat ze doelloos en onpersoonlijk zijn, en accepteer hoe ze gaan, ook al was het niet wat je voor ogen had. Dat is wat de zesde zen-patriarch in lang vervlogen tijden aan zijn leerlingen meegaf toen hij beschreef wat je van de verlichte mens kunt verwachten:

 

Kalm en verheven staat hij boven rechtvaardigheid;

nobel en onbewogen doet hij niemand kwaad;

vredig en rustig ziet en hoort hij niets;

evenwichtig en gebalanceerd verblijft zijn geest nergens.

 

The Mysticism of Music

What is music? What happens when music touches us? If we could somehow float above planet Earth and hear the abundance and diversity of music rising up from around the globe — monks chanting in cloisters, rappers hip-hopping in Detroit, mothers humming lullabies in China, string quartets performing in Vienna, distant lovers singing of their longing — what would we be witnessing? What is it that enchants us in the mingling of sounds? What is happening that moves us so?

I am not sure these questions have reliable answers. Of course, we might say music comforts us, or calms us, or excites us, or inspires us, but we still wouldn’t be any nearer to answering what music is, or what is behind the mystery of its capacity to touch us in so many ways.

My purpose here is not to dream up answers to these questions about music’s mystery, but to suggest another way of experiencing what is behind the questions. In aid of this purpose I would like to point to another mystery, what the great 13th century sufi mystic Ibn ‘Arabi called “the Breath of the Merciful.” This is a mystery on the scale of the cosmos and its origins. Yet its awesome majesty can be experienced within the intimate mystery of music itself.

The Breath of the Merciful

The Breath of the Merciful is understood as the cosmic dynamic that vitalizes the many in the One. It is the ever-present ‘Breathing’ that makes it possible for this infinite universe of duality to come into being while never being other than the nondual essence of the One. Seeing the nature of this dynamic gives us a chance to intuitively understand how there can simultaneously be the one indivisible essence of the Real and the endless proliferation of phenomena. This understanding, if it occurs, is not conceptual and is not simply a metaphysical nicety. ‘Getting’ the relation between the relative and the absolute is at the heart of all experiences of spiritual awakening.

There is a well-known Tradition of the sayings of the Prophet Mohammed in which God says, “I was a Hidden Treasure and I longed to be known, so I created the Cosmos.” This saying reveals that the essence of God (the Hidden Treasure) contains within it a fundamental yearning for self-realization. The essence longs to know the essence. It is this longing that pervades all of existence. It is what calls you to read this sentence, to appreciate a spring morning, to love someone, or to want to know God.

Ibn ‘Arabi suggests this primordial longing is “relieved” by a vast cosmic Mercy — the Breath of the Merciful. We can imagine this cosmic dynamic has two aspects — an exhalation and an inhalation. Through the infinite generosity of the Merciful Breath, the cosmos flows into actuality. This is the divine exhalation that brings the universe into being each instant. It is the very principle of creation manifesting the potentialities latent “within” the Oneness of Being. Through the birthing of polarities and multiplicity, of otherness, the Breath makes possible relationship, and thus knowledge and love. Now the primal longing of the Hidden Treasure has a direction in which to flow.

And yet, as we know all too well, the dimensions of duality can be a trap in which otherness is experienced as the only reality. Separation rules. As seemingly separate entities we thirst for connection, but with what? As the Buddha said, our thirst, our craving, becomes the cause of suffering.

Here we may sense how the Breath of the Merciful continues in its Mercy by drawing the existence of the many back to union with the essence. This is the divine inhalation, of return to unity, of homecoming. In one sense this inhalation occurs every moment as the entire cosmos passes away to make room for the new. In another sense, the divine inhalation is expressed in the call to awakening, to realization of the Hidden Treasure. The conscious recognition of our true identity is the consummation of cosmic longing.

Yet while this return to Unity is a movement of love, it also destroys otherness, and therefore the possibility of relationship. Union with the Beloved annihilates the lover. Here we see the universal paradox of Becoming and Being, and the necessary tension between otherness and non-otherness that makes possible divine self-realization.

To summarize, the two aspects of the Breath of the Merciful represent, on the one hand, the creation of the cosmos through the divine exhalation, and on the other hand, the resolution of the separation implicit in the polarities of the cosmos through the divine inhalation.

We can appreciate the paradoxical nature of this view by recognizing that the image of the Breath is not sequential like the breath of animals, but instead the two aspects of the Merciful Breath are eternally co-existent, the exhalation including the inhalation, and vice versa. Thus we can glimpse the many in the One and the One in the many, and the contradictory simultaneity of time and the timeless, of the created and the uncreated, of the other and the not-other.

The Mystery of Music

With this admittedly condensed and abstract introduction to Ibn ‘Arabi’s concept of the Breath of the Merciful, let us return to our contemplation of the nature of music. Holding for a moment in our awareness this recognition of the function of the divine Breath, we can perhaps allow for the possibility that as we create or listen to music we are actually witnessing the creation of the cosmos.

For example, before a melody or rhythm begins there is silence. Then the first sound appears. From where does it come? Where was it before it manifested its sound? We may notice how the first sound, and the second, and the third, and so on, are each given freely into the moment. They appear out of silence, out of not-being. We may also notice how the note that will be played in a few moments doesn’t yet exist… and suddenly it is here! What gives it existence?

We can only say it is birthed from the infinite potential of the void. And then, what happens? It vanishes! Where does it go? It returns back into the emptiness of silence, into not-being. Yes it may linger a moment or two in memory as its fleeting presence touches the fleeting presence of the sounds that follow, but silence precedes it and silence finishes it.

If we listen closely to the coming-into-and-passing-out-of-being of each sound we can recognize that here is the very creation and renewal of the cosmos. What we are calling the Breath of the Merciful makes possible the arrival of each sound out of nowhere. And equally miraculous the Breath resolves this coming-into-being of the sound by instantly drawing it back beyond being, into pure essence.

When we listen to or create music that is fresh and living, we are struck by how what is played or sung is both unexpected and inevitable. Each curl of melody, each unresolved chord or playful syncopation replicates the longing of the Hidden Treasure to be known. The melody rises, gathers, soars, and calls for its resolution.

Could it be possible that music in its most authentic function replicates the primal cosmic drama of creation by its own creation of the beautiful thing, the beautiful sound (the exhalation), and then the re-absorption of that thing-sound into no-thingness (the inhalation), touching our heart as it does so with this gift of the play between existence and non-existence? Or is it even more than that? As our heart is touched by the beautiful thing, does it not make possible the cosmically longed-for event of the Hidden Treasure becoming known?

And what is this “knowing” anyway? Can the Hidden Treasure be known as a thing is known? Or do we not open to the essence of the Hidden Treasure by letting go of knowing altogether, just as we let go of each note in music so that its essence will be revealed? As the 2nd century Buddhist master Nagarjuna commented, “Nirvana is the letting go of what arises and passes.” In some way this is what happens when music awakens us.

The text content of this post was previously published on Open Path/Sufi Way website as The Mysticism of Music.

Wijzer dan wijzelf

Een zwoele avond in de tuin. De langste dag nadert, de planten en bloemen geuren en de vogels laten zich uitbundig horen. Onze kat laat het onaangedaan over zich heenkomen en speurt meedogenloos naar een potentiële prooi. Even is nergens een dissonant te bekennen. Alles is een uiting van het ene dat leeft. Hoe helder maakt het zich nu kenbaar. Tegelijkertijd is er ook het besef dat we eigenlijk horende doof en ziende blind zijn. En is dat eens niet het geval, dan moeten we zoeken naar woorden die logica en intellect omzeilen; woorden die uitdrukken wat we voelen en weten buiten iedere ratio om; woorden die meer uitdrukken dan we weten, die wijzer zijn dan wijzelf en de waarheid beter tot uitdrukking brengen dan we zelf ooit zouden kunnen.

Ook in de stilte van deze avond wordt het bestaan zo sterk en anders gevoeld dat ik op zoek ga naar woorden, maar ik vind ze niet. Wat er in me opkomt is die prachtige regel van William Blake:

Voor mij is de zon geen gouden schijf ter grootte van een shilling,

maar een eindeloze heerschare heilige engelen die ‘Halleluja’ zingt.

De vogels in mijn tuin als heilige engelen die het mysterie van het bestaan bezingen. Misschien zat de Engelse dichter Coleridge een paar eeuwen geleden net als ik ’s avonds naar de maan te kijken toen hij schreef:

Het maanlicht gedompeld in stilheid,

de roerloze windvaan.

Zoals de geest van Coleridge ondergedompeld werd in stilheid, baadde in het maanlicht en even roerloos werd als de windvaan op het dak van zijn huis, zo viel het denken van een groepje monniken stil toen ze terecht werden gewezen door Enô, de zesde zenpatriarch. Die dag wapperde er een vlag op het dak van het klooster. Een van de monniken zei: “De wind beweegt.” Een andere zei: “De vlag beweegt.” De groep monniken raakte in discussie en kwam er niet meer uit. Toen greep Enô in. “De wind beweegt niet”, zei hij, “en ook de vlag beweegt niet. Wat beweegt is jullie geest.”

Zelfs een wapperende vlag kan verwijzen naar de stilheid in onszelf, maar slechts dan als het denken stilvalt en de innerlijke leegte gevoeld en ervaren wordt, als we ten volle doordrongen raken van het onvermijdelijke der dingen, van de zo-heid van het bestaan. Die zo-heid is oneindig neutraal, en dus niet rechtvaardig of onrechtvaardig, schitterend of afschuwelijk, liefdevol of harteloos. “Alleen het denken maakt dat ervan”, zoals Shakespeare in een van zijn stukken opmerkte.

Laat ik het niet bijzonderder maken dan het is. We kennen allemaal momenten waarin we de dingen in hun eenheid ervaren, waarin het onderscheid tussen het Ene en het vele wegvalt en alleen het mysterie overblijft. Rutger Kopland, de dichter der gewone dingen,  inspireerde het tot de volgende regels:

niet weten

van het geritsel, de geuren, het duister

onder de bomen, het geschreeuw

in de verte, de verdwijnende

sporen, van niets weten

wat het betekent.

Er van doordrongen zijn dat je van niets weet wat het betekent, dat alles een ondoorgrondelijk mysterie is waar geen naam of eigenschap zich aan hecht: het kan zomaar gebeuren, in een flits van inzicht, voordat alles weer in de duisternis van de woordenwereld verdwijnt. Alles zal daarna anders zijn, ook al is er niets gebeurd.

One Love

I once asked my mother when she was washing dishes at the sink, “Mommy, who do you love more, Daddy or us kids?”

She paused in her washing and said, “Ducky, love doesn’t come in quantities. It just touches us in different ways.”

It’s taken a long time but now I know what she meant. She was right — you can’t have more or less of love. For example, it’s not like time — you can have a lot of time, or you can run out of it. Love isn’t like that. Love is more like the present moment, like now. You can’t have more now or less now, can you? Right now?

Or perhaps we could say it’s like what is looking out of our eyes. Can we have more or less of that? What is it that is looking, or listening to the sounds around us? Did the Buddha have more of that than we do? What is it? Does whatever it is come in quantities?

My son left a phone message last night that I just picked up. He ended by saying, “Sending you lots of love.” Lots. A friend of mine always concludes his emails with the salutation, “Big love.” We want to tell each other we really mean it, so we turn to words that emphasize scale. How dear we are! And what else can we do? We’re trying to express something that escapes definition.

My sense is that love is like an invisible light that continuously ignites our being and all being everywhere. Love is the very radiance of each moment’s becoming — it’s that generous. That may sound abstract, but it’s actually so intimate and immediate we don’t know we know it, like the story of the little fish who doesn’t know what the ocean is.

Love is how and why emptiness bursts forth as form, how clear presence shows up as all these myriad presences. It’s the impulse of universal becoming, the élan vital, what the Tibetans call the sambhogakaya, the clear, luminous presence that gifts all manifestation — your existence, my existence, the earth spinning, all of it given fresh every instant.

When we feel love for someone or something it’s as if a channel opens in our heart to this great love that’s at the beginning of everything. At its source it’s unconditional. Once we start layering conditions on it, well, then the channel narrows into likes and dislikes. This is why my teacher, Murshid Fazal Inayat-Khan, said, “You can always love more.” Not more in quantity but in embrace. When our heart opens in love it doesn’t stop with a single love object — wherever we turn we see with the eyes of love.

To see with the eyes of love doesn’t mean that we are blind to the meanness and violence of the world. The infinite love I’m speaking of, the love beyond all ideas of quantity, is not blind. It sees all, knows all, embraces all. This is not something that’s easily understood with our normal way of perceiving the world, and it’s certainly beyond the scope of these words. Perhaps all we might appreciate here is how our recognition of the world’s injustice, ignorance, and brutality functions for us as a teacher — it shows us what matters, what we care about, what is worth saving.

We listen to the news and don’t approve.
Things are worse than we thought.
Though that may be, may we never forget
the love our pain is faithful to.

My mother’s instruction to me about love concluded with the words: It just touches us in different ways. Of course, this is obvious, but it may help us to see how love can appear in so many guises and still be one. It’s like water — here it’s a raindrop, here an ocean, here a tear, here it flows in the veins of a bird in flight, here it makes possible each movement of our bodies. One love!

Of all the guidance I have received in my life, the guidance of love is the most reliable. It’s not always easy to follow — self-pity, disappointment, and outrage can obscure love’s path — but when the dust clears, love is what remains. To the extent we can open ourselves to the one love, the love without quantity, our lives become beautiful and of benefit, part of the great gift of now.

Ja toch?

‘Onfeilbaar inzicht’ en ‘wolk van Dharma’

Wat zoek je als er niets meer is te zoeken? Wat doe je als er niets meer is te doen?

Vanuit het veld waarin niets meer is te zoeken en niets meer is te doen, elke handeling meditatie is en elke situatie ontwaken, treedt de bodhisattva het negende veld binnen, ‘onfeilbaar inzicht’ genaamd (sadhumati). Hier werkt de bodhisattva met elke persoon die hij ontmoet en elke situatie die zich aandient als kwaliteiten en aspecten van zijn eigen incarnatie. Als mensen worstelen met aspecten van zichzelf, ervaart de bodhisattva aan den lijve dat deze worstelingen niet alleen van de ander zijn, maar ook de zijne. De ander presenteert een andere kant van de bodhisattva zelf. In daisan, de formele ontmoeting tussen leraar en leerling, van hart tot hart en van aangezicht tot aangezicht, ontmoet ik altijd een deel van mezelf en dat waarmee de leerling heeft te werken, daarmee heb ik ook zelf te werken. Daisan is eigenlijk een gesprek van wakkere aanwezigheid tot wakkere aanwezigheid dat aan het onderscheid tussen jou en mij voorbij gaat. Emoties, patronen, gedachten, oordelen die hinderen, worden in de ontmoeting van ‘Boeddha tot Boeddha’ aangesproken. In beider aanwezigheid komen ze op, krijgen ze de ruimte, treden ze in het licht, worden ze door en door beleefd, resoneren ze in elke porie van beider lijven en worden ze tenslotte bekrachtigd als facetten van de eigen stralende incarnatie, zowel die van de leraar, als die van de leerling. Zo is het. Deze worsteling, deze angst, dit patroon, deze eindigheid, afhankelijkheid, eenzaamheid, kwetsbaarheid, zelfgenoegzaamheid, dit egocentrisme, deze onmacht en tekortkoming zijn intiem gedeelde kwaliteiten van beider existenties en ze worden volledig toegeëigend en bekrachtigd. Zo is het. Dit zijn de expressies van de Ongeborene die zich hier en nu in mijn lichaam en geest incarneert.

Het zijn deze vermogens waarop de bodhisattva vaart in zijn functioneren in de wereld. Een voor een worden ze aangesproken in de ontmoeting met de ander, en met zichzelf, treden ze in het licht en krijgen ze hun plaats in mijn grenzeloze aanwezigheid. Candrakirti schrijft: ‘In dit veld is elk vermogen volledig gezuiverd’ (Madhyamakavatara 9 (4 c – d)). De vermogens functioneren ongehinderd en stellen de bodhisattva in staat ze vrijelijk te benutten. Zo beoefent hij ‘kracht’ (balaparamita) en dient hij vanuit zijn volle en van nature aangeboren potentie.

Zoals een rijpe vrucht valt uit een boom, belandt de bodhisattva in het tiende en laatste veld, genaamd ‘wolk van Dharma’ (dharmamegha). Dit is het veld van bekrachtiging, van Vairocana Boeddha, de Zon Boeddha, het grenzeloze Licht waarin alles verschijnt. De bodhisattva is dit Licht en dit Licht is wat hem beweegt en waarin hij zich beweegt, en dat alle levende wezens draagt. Hij onderhoudt jnana, ‘het Licht waarin alles verschijnt’. Hij heeft nu het vertrouwen en de kracht om andere bodhisattva’s te bekrachtigen als levende Boeddha’s, de ene Aanwezige, de alomtegenwoordig Eeuwige, die rondloopt met de benen, zwaait met de armen, kijkt met de ogen, hoort met de oren, grijpt met de handen en denkt met het hoofd. Hij wordt gedragen als een ‘wolk van Dharma’ en gaat waarheen de stroming hem brengt… Candrakirti schrijft: ‘Zoals de regen valt uit een donderwolk, zo valt de regen van de Dharma spontaan van de zoon van de overwinnaars om het gewas van de deugd in alle levende wezens te laten rijpen.’ (Ibidem 10 (5)) Hiermee is het grondeloze vertrouwen van de mens in zijn eigen paradoxale existentie volkomen herstelt.

Tot besluit en zeker niet in de laatste plaats, schrijft de grote Indiase filosoof Candrakirti nog dit (Idem 11 (15)): ‘De bodhisattva drukt in elke porie zijn inzicht uit dat alle velden van zijn onderhoud, van de eerste gedachte aan ontwaken (bodhicitta, het eerste veld) tot en met de essentie van ontwaken, de intrinsieke aard bezitten van een magische illusie, en dat hij zelf niet anders is.’ Wat een trip heeft de bodhisattva gemaakt en tegelijkertijd is er helemaal niets gebeurd.

‘Ver reikend’ en ‘onbeweeglijk’

Wanneer het oog van prajna, ‘onderscheidende helderheid’, eenmaal is geopend en de bodhisattva zichzelf zowel als een beperkte vorm, opgetreden in afhankelijkheid van condities, als als een onbeperkte en onbepaalde aanwezigheid herinnert, en wanneer deze aanwezigheid is vervuld van alle levende wezens, dan treedt de bodhisattva het zevende veld van de Desabhumika binnen, het veld genaamd durangama, ‘ver reikend’.

Omdat zijn hart overloopt van het leven van alle andere incarnaties, begint de bodhisattva het onzegbare dat hem bezielt spontaan uit te drukken. Hij spreekt het onuitsprekelijke uit en zal zich telkens moeten herroepen, omdat het onuitsprekelijke niet uit te spreken is. En toch doet hij het. Hij kan niet anders. Hij is er vol van. Zijn aanwezigheid loopt over van alle energieën die hem bewegen en hij voelt de angst, de bevangenheid en de innerlijke strijd van andere incarnaties als zijn eigen angst, bevangenheid en strijd. Al weet hij dat er niets en niemand is te bevrijden, toch resoneert hij met de schreeuw van de wereld en verleidt hij anderen op zoek te gaan naar ‘verlichting’, ‘bevrijding’, ‘geluk’,  in de hoop dat ze eenmaal op weg, bij zichzelf stranden en ontwaken tot de ongeboren, grenzeloze aanwezigheid  die ze altijd zijn geweest.

De bodhisattva beoefent upayah, ‘behendige middelen’, of ‘bevrijdingsstrategieën’. Hij reikt verder dan zijn eigen grenzeloze aanwezigheid en stemt zijn verleidingspraktijken af op de individu en zijn situatie. Aangezien hij in zijn bevrijdingsstrategieën feitelijk de dualistische reflectie op de spits drijft en kortsluit, schrijft de Indiase filosoof Candrakirti, dat hij ‘in dit veld de vernietiging van dualistische gedachten ingaat, van het ene moment naar het andere.’ (Madhyamakavatara 7 (1))

En aldus het onuitsprekelijke uitdrukkend, het onzegbare zeggend, de dualistische reflectie ondermijnend, treedt de bodhisattva geheel buiten zijn eigen inspanningen om, een veld binnen waaruit hij niet meer terug kan, het achtste veld, genaamd acala, ‘onbeweeglijk’. ‘In dit veld bereikt de bodhisattva de onomkeerbaarheid van het pad’, schrijft Candrakirti. (ibidem 8 (1)) Geheel buiten zichzelf om en totaal onverwacht, realiseert de bodhisattva zich dat er geen enkel verschil bestaat tussen zijn beoefenen, de paramita’s, en zijn dagelijkse leven zoals hij dat leidt. Vanaf dit moment stopt hij niet meer met meditatie, omdat hij er nooit mee is begonnen. Elke handeling is beoefening, alle activiteit is uitdrukking van de wonderlijke, paradoxale totaliteit die zijn geïncarneerde aanwezigheid is. Hij kan niet meer terug. Hij leeft het pad. Moeiteloos oefent hij pranidhana, ‘het voornemen’ alle levende wezens te onderhouden en ondersteunen uit. Voor mij was dit moment van het wegvallen van het onderscheid dat ik zelf maakte tussen meditatie en mijn dagelijkse bestaan in 2006, het einde van mijn jarenlange zoektocht naar de integratie van meditatie in mijn dagelijkse leven en het begin van Integrale Zen, mijn voornemen om de dagelijkse handelingen als meditatie in herinnering te blijven brengen.

In het achtste veld, genaamd ‘onbeweeglijk’, is er niets meer te zoeken en is er niets meer te doen. Het Koninkrijk Gods is in u. Alles is Boeddha-natuur. De bodhisattva is volkomen in rust en wordt tegelijkertijd door alles bewogen.

 

‘Onmiddellijk zien’, de verborgen bloei

In de uitoefening van energie in veld vier, genaamd ‘schitterend’, herinnert de bodhisattva zich zijn leven als opgetreden in afhankelijkheid van condities. In de uitoefening van aanwezigheid in veld vijf, genaamd ‘onoverwinnelijk’, herinnert de bodhisattva zich zijn leven als ongeboren, grenzeloze openheid, waarin niets komt en niets gaat. In beide oefeningen ontwikkelt de bodhisattva geheel buiten zichzelf om prajnaparamita, de uitoefening van prajna, ‘onderscheidende helderheid’. Dit brengt hem in het zesde veld van het bodhisattvapad, het veld van het ‘onmiddellijk zien’ (abhimukhi).

De helderheid die de bodhisattva in dit veld verkrijgt is onderscheidend in tweeërlei zin. In de eerste plaats leert de bodhisattva het onderscheid kennen tussen wat is en wat hij ervan maakt, het onderscheid tussen realiteit en verbeelding. Wat verschijnt in zijn aanwezigheid wordt niet gedekt door het concept, het is niet hetzelfde als de aanduiding. Brood kun je niet eten, je kunt het alleen uitspreken en opschrijven. Wat je eet is geen brood, het is precies wat je hier en nu ruikt en proeft.

In de tweede plaats leert de bodhisattva het onderscheid zien tussen sattva en bodhi, of zoals Candrakirti in navolging van de grote Indiase filosoof Nagarjuna het noemt, de waarheid van het ‘scherm’ (samvrtisatya) en de hoogste waarheid. De waarheid van het scherm is de waarheid van de energieën, herinnerd in veld vier: wat zich hier en nu in mijn leven voordoet, is opgetreden in afhankelijkheid van verschillende condities (energieën). Dingen komen en gaan, ontstaan en vergaan, worden geboren en sterven. Echter, als we in veld vijf, zittend in aanwezigheid, door dit ‘scherm’ heenkijken, herkennen we bodhi, of de hoogste waarheid. Er komt niets en er gaat niets, er ontstaat niets en er vergaat niets, ik kan noch het begin, noch het einde vinden van deze aanwezigheid, ze kan niet stuk en alles wat erin verschijnt is onzegbaar zo, open, onbepaald, precies zoals het is. Proef het brood en je weet het. Onmiddellijk. Maar je kunt niet zeggen wat het is.

Beide zijn waar, ze onderscheiden zich van wat ik in mijn hoofd van de realiteit maak, in mijn concepten, ideeën en zienswijzen. Beide zijn de enige realiteit die er is en toch zijn ze duidelijk van elkaar onderscheiden, zoals de golf en het deeltje van het natuurkundige fenomeen licht. In prajnaparamita begint de bodhisattva zich de paradox die hij leeft te herinneren. Zijn leven is zowel streng geconditioneerd als volmaakt open, eindig en niet stuk te krijgen, karmisch bepaald en volkomen vrij, tegelijkertijd! Dat Candrakirti de ene waarheid hoger dan de andere waardeert, heeft te maken met het gegeven dat de waarheid van sunyata, ofwel openheid, bevrijdend werkt. Als we ons de openheid van alle dingen, elke situatie en ons eigen bestaan herinneren, kunnen we ontspannen. Er is niets om ons aan vast te houden.

Ook wat het zelf betreft begint de bodhisattva beide tegengestelde waarheden te herkennen. Aan de ene kant is het zelf een karmische structuur die ons de wereld in brengt en ons in staat stelt te overleven. Aan de andere kant kunnen we het zelf nergens vinden; nergens vinden we een solide kern of substantie die we het zelf zouden kunnen noemen. Als de bodhisattva zich deze hogere waarheid herinnert, kan hij zich ontspannen. Immers, het draait allemaal niet meer om mij, ik hoef niet te doen en ik hoef niet te dragen. Integendeel, ik word gedragen, ik word bewogen, ik ben diep, diep verbonden met alles wat is. Eindelijk kan ik loslaten en vrij ademen. Dit heldere onderscheid, ook wel ‘wijsheid’ genaamd, groeit geheel vanzelf in het uitoefenen van energie en aanwezigheid en brengt de bodhisattva als een ongrijpbaar en onbegrijpelijk paradoxaal dubbelwezen in herinnering.

 

Paradox

De mensheid lijkt zich er steeds bewust van te worden dat de waarheid een glibberig fenomeen is dat als een paling door de snot van ons bestaan glijdt. Tot voor kort gingen we er nog met zijn allen vanuit dat de waarheid bestaat uit feiten, maar sinds de uitvinding van alternatieve feiten lijkt de waarheid geen substantie meer te hebben. We kunnen ieder feit inmiddels opzoeken en verifiëren en in een verhaal passen, maar daar staan dan wel weer eindeloos veel andere feiten en verhalen tegenover. Uit gewoonte kiezen we één van de vele mogelijke versies van de waarheid als de ‘echte’ waarheid (bestaat er dan een onechte?), maar dat gebeurt bijna altijd niet op basis van argumenten, maar van onderbuikgevoelens die we vervolgens rationaliseren, of, erger nog, rechtvaardigen met behulp van geschreeuw en gescheld.

Dat roept de vraag op of er überhaupt een waarheid bestaat die boven al dat gekrakeel uitstijgt. Die zuiver is en waar we ons op kunnen verlaten. Velen van ons zijn er naar op zoek, maar willen niet in nieuwe discussies, argumenten en conceptuele bouwwerken terechtkomen. We willen de ‘echte’ waarheid, voor minder doen we het niet. En dus wenden we ons tot de wijsheidstradities waarvan beweerd wordt dat ze ons iets over de waarheid onthullen. Die tradities bevestigen dat ze daartoe in staat zijn, maar waarschuwen ons ervoor dat we dan wel onze normale visie op de waarheid moeten loslaten, omdat het bestaan altijd twee kanten heeft: een objectieve en een subjectieve, een absolute en een relatieve kant. De waarheid, zeggen de wijzen, heeft uitsluitend betrekking op datgene wat die  dualiteit, die twee kanten van het bestaan, overstijgt.

Woorden om daar uitdrukking aan te geven, zijn uiterst moeilijk te vinden. Taal is van zichzelf dualistisch en niet in staat twee dingen tegelijk te zeggen, de twee kanten van het bestaan tegelijkertijd ruimte te bieden. Toch wordt juist dat al eeuwen gedaan. De oude zenmeesters waren er in dat opzicht heel vroeg bij en zijn misschien wel nooit meer overtroffen. Joshu, een tempelpriester uit de 9e eeuw, zei: “Zodra je spreekt en woorden gebruikt, refereer je aan het relatieve of het absolute. Maar ik, Joshu, ben nergens te vinden in het gebied van het Absolute.” Daarmee wees hij de weg naar het domein dat buiten de dualiteit van relatief en absoluut, menselijk en goddelijk, wet en vrijheid valt. Hij gebruikte daarvoor de paradox, en betoonde zich daarmee een zeer wijs man. Want de paradox is zelf een voorbeeld van wat hij zichtbaar probeert te maken. De betekenis ervan overstijgt de woorden. De paradox legt niets uit omdat verklaringen ons steeds verder verwijderen van de waarheid. In plaats daarvan keert hij de logica de rug toe en is hij radicaal inconsequent, en zie: het ongrijpbare wordt gegrepen, het onzegbare wordt gezegd. De zenmeester spreekt ons aan op het meest wezenlijke deel van onszelf als hij vraagt: “Als je een meester op straat tegenkomt, moet je spreken noch zwijgen. Hoe begroet je hem dan?” De dichter Sodô deed hetzelfde toen hij de volgende haiku schreef:

In mijn hut deze lente

bevindt zich niets –

bevindt zich alles.

De haiku is om nog een reden een middel bij uitstek om de waarheid aan te duiden. Want het is niet zo dat de waarheid niet te zien is, onkenbaar is. We zien haar de hele dag zonder het te weten. Ze staart ons recht in het gezicht en we kijken niet terug. In plaats daarvan roepen we om water terwijl we er tot onze knieën in staan. De haiku drukt ons daarom met een minimum aan woorden met de neus op Wat Is:

Met één schrille kreet

heeft de fazant

het hele veld verzwolgen.

Of hij drukt een emotie uit die niet op een andere manier geuit kan worden. Zoals de zendichter Basho deed bij de vroege dood van zijn vriend Isshô:

Schud, o tombe!

Mijn jammerstem

is de herfstwind.

Het enige dat een haiku vermag, is een aha-erlebnis oproepen, een ‘Ja, natuurlijk!’, een ‘Ja, ik zie het!’. Of niet, en dat confronteert je met je dagelijkse blindheid die de gang door het leven zo zwaar maakt. Maar als het wel gezien wordt, wordt de gloeiendhete ijzeren bal van de paradox doorgeslikt en krijgen alle dingen ieder op zich een oneindige waarde.

Misschien is de waarheid alleen maar in woorden uit te drukken met behulp van een paradox. Want alles wat niet paradoxaal is, is relatief en daarmee onwaar. Gelukkig zijn er nog andere manieren. Toen Boeddha op het eind van zijn leven gevraagd werd wat de waarheid is, plukte hij een bloem, stak die omhoog zodat iedereen het kon zien, en zweeg. Niemand begreep het gebaar, behalve Ananda, zijn belangrijkste leerling. Ook hij zweeg en glimlachte om de levende, onuitsprekelijke waarheid van dat moment, en ontsteeg daarmee voorgoed de wereld van de dualiteit.