…voor inspiratie, levenswijsheid en bezinning

Posts Tagged ‘Meister Eckhart’

Laat ons de mens maken

En God zegt: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.
En God schept den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schept Hij hem; manvrouw schept Hij hem.
En God zegent hem, en God zegt tot hen: Wees vruchtbaar, en vermenigvuldig, en vervul de aarde, en onderwerp haar, en heb heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!
Genesis I, 26-28.
Door Evert Wagenaar

Deze woorden kunnen we – in een wat andere vorm – terugvinden in het boek Genesis, het eerste hoofdstuk. Dit hoofdstuk en het daarop volgende, gaat over de schepping van Goden, Hemel en Aarde, Mensen en alles wat zich daar tussenin bevindt.
Er lijkt iets merkwaardigs aan de hand te zijn met dit hoofdstuk, afgezien van alle vragen die dit scheppingsverhaal sowieso oproept: in elk van de nieuwe fasen die worden genoemd in Genesis I staat God vermeld als de schepper, maar dan wel als enige.
In den beginne schept God hemel en aarde en ook de Goden( Elohim) en alles daar tussenin. Dat gebeurt op de eerste dag en het gebeurt omdat Hij spreekt.
Op de tweede dag spreekt God opnieuw en het gaat over scheiding van de ‘wateren’ en een uitspansel dat daartussenin wordt geplaatst.
De derde dag gaat over de wateren die dan weer tezamen vloeien en het droge dat tevoorschijn komt, maar dat alles omdat God – ook weer als enige – dit alles beveelt.
En zo gaat het door: God spreekt op de vierde dag over de lichten aan de hemel, zon, maan en sterren.
Op de vijfde dag spreekt God opnieuw en wel over dieren, vissen en vogels, landdieren, tamme en wilde…
Steeds vertelt Genesis ons dat God dit alles alleen doet, Hij spreekt en dan gebeurt het…

Maar dat wordt anders bij het aanbreken van de zesde dag
Dan staat er plotseling: laat ONS de mens maken, naar ons beeld en onze gelijkenis….
Hoe zit dat…?
Mensen die iets meer weten over de oorspronkelijke teksten waarmee het boek Genesis is beschreven, weten dat dit gedaan is in de Hebreeuwse taal en dat deze oorspronkelijke teksten in hun originele staat ook heden ten dage nog steeds te vinden zijn in de Torah.
Ja, ook nog steeds heden ten dage, omdat volgens de Joodse wetten de Torah niet gewijzigd mag worden, geen letter en jota mag aangeraakt worden in tegenstelling tot onze tegenwoordig zo wijd en zijn verbreide Bijbelse vernieuwingsdrift.

Het is bekend dat deze oorspronkelijke Hebreeuwse teksten samengevat als de Pentateuch, de vijf boeken van Mozes, in het Grieks zijn vertaald en als de Septuagint bekendheid kregen, ook buiten Israël. Het verhaal gaat dat deze vertaling van het Hebreeuwse origineel door 72 (!) mensen in individuele afzondering tot stand is gekomen, waardoor een grote mate van vertrouwen is gerechtvaardigd dat deze vertaling zeer dicht bij de oorspronkelijke tekst staat. Ook toen al besefte men hoe lastig het is om een waarlijk passende vertaling te maken van een heilig boek, een boek waarvan de Joodse religie stelt dat dit boek de openbaring van God is.
Met de Torah heeft YHVH-Elohim de wereld geschapen…

De eerste algemeen gebruikte vertaling in het Nederlands is de Statenvertaling uit 1637. Deze vertaling is rechtstreeks uit de Brontekst (de Tenach, de Hebreeuwse Bijbel) tot stand gekomen. De Tenach bevat alle vijf boeken van de Pentateuch, de boeken van Mozes die tezamen de Torah vormen. Het zijn in elk geval deze vijf boeken die nog steeds de oorspronkelijke teksten bevatten van duizenden jaren terug.

Wanneer we nu terugkeren naar deze brontekst dan begint het boek Genesis met de zin:
Bereshith Bara ‘ Elohim Aleph-Tau Ha Shamayim Vau-Aleph-Tau Ha Aretz.

In de Statenbijbel (evenals in de meeste navolgers) vinden we de bekende vertaling:
In den beginne schiep God hemel en aarde…
Onze vertaling die – naar wij denken – dichter bij de brontekst staat, is echter anders:
Met wijsheid schept HET: de Elohim en alles tussen hemel en aarde.

Wat valt op:
Wij gebruiken niet de verledentijdsvorm (schiep), maar de tegenwoordigetijdsvorm (schept).
Waarom? Omdat God nog immer schept, van moment tot moment en nooit daarmee ophoudt.
Wanneer dat wel zou gebeuren, houdt de schepping op te bestaan.
Verder valt op dat er staat ‘HET’.
‘Het’ is een interpretatie van de komma die in de brontekst staat. Die komma wordt in het Hebreeuws weergegeven als de letter Yod, getalswaarde tien, en in onze betekenis overeenkomend met ‘het Heilige’, dat wil zeggen, de niet-bestaande-God.

Met deze eerste zin wordt dus aangegeven hoe die niet-bestaande-God tot bestaan, manifestatie, komt.
HET brengt zichzelf dus eerst als de Elohim tot bestaan en vervolgens brengt Hij zichzelf door die Elohim heen tot manifestatie door alles tussen hemel en aarde vorm te geven.
‘Elohim’ is in de Statenbijbel vertaald als ‘God’, maar dat klopt niet.
Elo of Ele of El betekent inderdaad God in een specifieke vorm, maar ‘him’ betekent meervoud. Dus Elohim betekent ‘Goden’.

Het ligt nu voor de hand om te stellen dat deze Goden, deze Elohim, aangeduid kunnen worden als ONS.

Daarmee zou een verklaring gegeven kunnen worden over het gebruik van dat woordje ONS in deze tekst..
Maar waarom wordt dat dan niet elke keer gebruikt? In het begin van dit verhaal is dat al opgemerkt; telkens staat er God, God doet dit, God doet dat….Steeds vind je daar het woordje Elohim terug, maar niet het woord ONS.
Alleen in het vers 26 wordt duidelijk gesproken over ONS.

Wie zijn dan toch die ONS?
Om een antwoord te kunnen geven op die vraag kunnen we naar mijn idee alleen maar te rade bij onszelf. Waarom is dat idee er? Omdat dit vers, vers 26, specifiek gaat over de schepping van de mens, van ons dus.
Klaarblijkelijk gaat het over iets gezamenlijks doen, dat is wel duidelijk. Het scheppen van de mens kan niet door God alleen worden gedaan, de mens moet geschapen worden door ONS.

Wie kunnen/moeten iets gezamenlijks doen wanneer het gaat over het scheppen, formeren en maken van de mens? Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden moeten we zeker weten wat er bedoeld wordt met ‘mens’.
Mens is niet de mens zoals u en ik, de mens van alledag.
Onder ‘mens’ verstaat Genesis de complete mens, de mens die als schepsel datgene is wat God voor ogen heeft, namelijk de mens als Zijn beeld en Zijn gelijkenis…
De mens dus, waarin de Ziel als Ruach volledig tot wasdom is gekomen. Het gaat dus over Adam/Eva die geplaatst wordt (ja, zeker…enkelvoud, Adam/Eva is nog één persoon, één entiteit), in het Paradijs. Dat is hun habitat, hun toegewezen plaats in de schepping. Het Paradijs is het zelfde als de Hemel, het Firmament, de Hemel die geplaatst wordt tussen de Wateren Boven en de Wateren Beneden.
Het is dus de mens die deze Wateren moet verbinden.

Wateren wat zijn dat?
In de mystieke taal hebben ‘wateren’ de betekenis van verschillende niveaus van bewustzijn, verschillende vormen van bewustzijn.
De Wateren Boven zijn dus een aanduiding voor de hogere vormen van bewustzijn, vandaar dat deze wateren geassocieerd worden met de hogere Hemelen. De Wateren Beneden zijn een aanduiding voor de lagere niveaus van bewustzijn, dus van het aardse bestaan. Tussen die twee niveaus van bewustzijn bevindt zich ‘het Firmament’, een soort tussen-Hemel, de oorspronkelijke habitat van de mens.

We kennen het verhaal van Adam/Eva, over hoe het verder gaat, wel.
Adam en Eva, hij/zij, die eerst een eenheid vormt en als zodanig ook in eenheid met God is, wordt gescheiden (het verhaal van de rib). Hij wordt gescheiden van zij, ze worden verleid door de Slang en worden vervolgens uit het Paradijs geworpen.
Op dat moment krijgen de Wateren Beneden eigenlijk pas hun bewoners: Adam en Eva komen terecht in de Wateren Beneden, kunnen dus niet langer deze Wateren verbinden met de Wateren Boven. Die wateren beneden worden even later ‘het veld’ genoemd, de wereld waarin Adam en Eva in het zweet van hun aanschijn moeten werken.
Dat is de mens zoals wij onszelf en allen om ons heen kennen.

Het Paradijs is verlaten.
De Wateren Boven zijn onbereikbaar.
Die Wateren Boven worden door ons vaak aangeduid als de ‘Verblijfplaats van de Gedachten van God’ en die zijn nu onbereikbaar geworden.
De mens verlaat dus die middenpositie van het Paradijs en daarmee kunnen de ‘Gedachten van God’ niet meer doordringen tot de mens in de Wateren Beneden, die we heel goed kennen als ‘de mens van alledag’.
Daar bevinden Adam en Eva zich, en ze zijn van God los.
Maar…
Gelukkig is dat niet het hele verhaal
God laat een stukje van Zichzelf met die mens meegaan. Iets van die ‘Gedachten van God’ zit in de mens en daarmee kan God die mens uiteindelijk door dat verblijf in de Wateren Beneden heen trekken en weer terugplaatsen in het Paradijs, het Firmament.
Dan wordt die mens weer ‘Mens’.

Waarom doet God dit?
Zeker, we herkennen dat stukje van ‘de Gedachten van God’ als de Godsvonk in ons. En we weten dat het de bedoeling is dat deze Godsvonk in ons actief wordt en dat deze Vonk in ons Gods beeld en gelijkenis gaat scheppen. ‘God werkt in ons’, dat zegt ook Eckhart en tegelijk zegt hij dat de mens ook moet werken. De mens moet werken aan zichzelf, hij/zij moet een vruchtbare akker worden waarin God kan zaaien en het zaad kan doen groeien.

Daarom staat er in Genesis I vers 26 terecht: laat ONS de mens maken, naar ONS beeld en Onze gelijkenis. Het beeld van de Mens is het beeld van God die daarmee tot bestaan komt. De gelijkenis van de Mens is de gelijkenis van hem/haar met God. De gelijkenis is de inhoud, het beeld is de vorm. Samen maken God en mens de Mens
.
En wanneer die mens dan Mens is geworden kan HIJ/ZIJ de taak verrichten die God voorbestemd heeft: om alles en iedereen tot beeld en gelijkenis te maken. De natuur en de mens als deel van die natuur, is een beeld van God. Maar de Mens heeft als opdracht die natuur en die mens – de ander dus – ook tot een gelijkenis te maken. Door die natuur en de ander met respect en liefde te bejegenen en ze te verbinden met God, waardoor de boom in het bos een heilige boom wordt, het landschap een heilig land, overvloeiend van melk en honing… en de andere Mens….
De natuur, de zeeën, de wateren, het uitspansel, de dieren, land- en zeedieren, vogels en alles wat daar staat tot vers 26 en wat alles te maken heeft met die mens die uit het Paradijs is gevallen, moet verbonden worden. Dat is wat de Mens moet doen, nadat hij/zij geschapen is in de diepe innerlijke samenwerking tussen God en Mens, tussen Mens en God: Laat ONS de Mens maken…
De mens heeft God nodig en God heeft de mens nodig. Dan is de nieuwe Mens geboren en wordt de schepping voltooid.

Nu willen wij het hebben over deze geboorte, hoe die in ons plaatsvindt en in de goede ziel wordt volbracht, telkens als God de Vader zijn eeuwige Woord in de volmaakte ziel spreekt. Want wat ik hier zeg, moet worden gezien als betrekking hebbend op een goede, volmaakte mens, die op Gods wegen heeft gewandeld en daarin volhardt, niet met betrekking tot een natuurlijke, ongeoefende mens, want die staat volkomen vreemd tegen-over deze geboorte en weet er niets van.
Uit: Meister Eckhart: Predigten, preek nr 57 DUM MEDIUM SILENTIUM,

Teteringen, september 2016

De liefde sluit niets buiten: negatie, affirmatie en acceptatie bij Eckhart

Meister Eckhart staat bekend als een ‘lees-’ en ‘levensmeester’. Enerzijds heeft zijn werk een intellectueel karakter, anderzijds geeft hij ook raad op het gebied van de levenskunst. Toch is de dominicaan vooral de geschiedenis in gegaan als een intellectuele mysticus, in tegenstelling tot auteurs als Bernardus van Clairvaux, Mechtild von Magdeburg en Hadewijch, die een meer affectieve bruids- of liefdesmystiek ontwikkelden. Centraal in deze laatstgenoemde leer staat de vereniging van de ziel met God, vaak beschreven in een hartstochtelijke, op het Hooglied geïnspireerde taal. Betekent Eckharts intellectuele inslag dat de liefde in zijn werk de grote afwezige is?

Ik denk van niet. Er zijn juist veel passages in Eckharts Duitse en Latijnse werken te vinden waarin de liefde een belangrijke rol speelt. Zo stelt de Meester aan het eind van de preek Jullie zullen vernieuwd worden in jullie geest de vraag ‘Hoe moet ik God liefhebben?’ Zijn antwoord is even radicaal als mysterieus:

Je moet Hem liefhebben zoals Hij is: een niet-god, een niet-geest, een niet-persoon, een niet-beeld, verder: zoals Hij is een puur, rein, louter Een, afgezonderd van alle tweeheid, en in dat Ene moeten wij eeuwig verzinken van iets tot niets.[i]

Deze tekst roept vooral veel vragen op. Bedoelt Eckhart dat je God niet op dezelfde manier kunt liefhebben als je partner, kinderen of huisdieren? Is Hij het best te beminnen als ‘niets’ en zo ja, wat betekent dit begrip dan? En hoe komt Eckhart erbij om Hem eerst als een soort afwezigheid te omschrijven, namelijk als een ‘niet-geest’ en ‘niet-persoon’, terwijl hij Hem in één adem als een “puur, rein, louter Een” afficheert? Spreekt de Meister zichzelf niet tegen?          In dit essay belicht ik Eckharts visie op de liefde, waarbij ik naar goed middeleeuws-neoplatoons gebruik ‘van boven naar beneden’ werk. Dat wil zeggen: ik begin op het niveau van God en geef een beschrijving van Zijn liefde voor de schepselen. Vervolgens komt de vraag aan bod hoe de mens deze genegenheid het best kan beantwoorden. Ik eindig met een analyse van Eckharts ideaal van de non-duale liefde, zoals die naar voren komt in de beroemde preek over Martha en Maria, de zusters uit Bethanië, getiteld Onze heer ging een stadje binnen.[ii] In deze bijzondere tekst schetst Eckhart de mogelijkheid om een te worden met God en vanuit deze eenheid de schepping op eenzelfde manier als Hij te beminnen. Zo hoop ik te laten zien dat Gods perspectief (‘boven’) via de liefde van de toegewijde ziel volledig in het hier en nu (‘beneden’) werkzaam is: een houding die ons nog steeds kan inspireren. Als leidraad voor mijn betoog fungeert het voornoemde citaat uit Jullie zullen vernieuwd worden in jullie geest.

‘Niet-god’ en ‘louter Een’. Of: de eenheid van negatie en affirmatie

Met de woorden “Je moet Hem liefhebben zoals Hij is” geeft Eckhart zijn lezers volgens mij een belangrijke wenk. Namelijk: dat de mens zich eerst bewust moet worden wie God is voordat hij Hem kan liefhebben of zich voor Zijn liefde kan openstellen. Met deze opvatting doet de dominicaan zijn naam als intellectuele mysticus eer aan. Het beantwoorden van de vraag ‘Wie is God?’ vormt echter allesbehalve een gemakkelijke opgave. Gelukkig biedt Eckhart ons in verscheidene passages van zijn Duitse en Latijnse werken de helpende hand. In deze teksten maakt hij gebruik van twee aan de Grieks-Joods-christelijke denktradities ontleende strategieën: de negatieve en de positieve theologie, ook wel apofasis en katafasis genoemd.

Het Griekse woord apofasis betekent letterlijk ‘weg van de spraak’. Volgens de negatieve theologie is God dan ook zó verheven, dat je hem nooit kunt benoemen. Hij vormt het ultieme mysterie waarop al onze ideeën en voorstellingen afketsen. Of, zoals Eckhart het kort en krachtig in een Latijnse preek zegt: “God is voor ons onbenoembaar vanwege de onbegrensdheid van alle zijn in Hem. Al onze begrippen en namen drukken echter iets uit wat begrensd is.”[iii] Op die manier kunnen we met ons verstand nooit beredeneren wie God is.

De mens die God wil beminnen doet er dan ook goed aan om al zijn ideeën en voorstellingen over Hem los te laten. Vandaar dat Eckhart in Jullie zullen vernieuwd worden in jullie geest stelt: “Je moet Hem liefhebben zoals Hij is: een niet-god, een niet-geest, een niet-persoon, een niet-beeld.” Alleen als je je realiseert dat God volstrekt onvergelijkbaar is met alles wat je kunt waarnemen of bedenken, kun je van Hem gaan houden. Eckhart gaat hierin zó ver dat hij de raad geeft om God zelfs niet ‘als (de gedachte aan) God’ lief te hebben, want een ‘bedachte God’ staat immers in de weg om de ‘echte’, ‘levende’ en fundamenteel onbeschrijfelijke God te ontmoeten.

Deze apofatische houding vormt echter maar de helft van Eckharts verhaal. Hij maakt namelijk ook gebruik van de katafatische theologie. Dit Griekse woord betekent ‘naar de spraak toe’. De positieve theologie probeert God dan ook aan te duiden met veelzeggende termen als ‘het Goede’, ‘het Ware’ en ‘het Zijn’. In Jullie zullen vernieuwd worden in jullie geest keert deze denkwijze terug in de passage: “Je moet Hem liefhebben (…) zoals Hij is een puur, rein, louter Een.” Via deze drie bijvoeglijke naamwoorden geeft Eckhart volgens mij aan dat je God ondanks zijn onbenoembaarheid toch kunt opvatten als volstrekte zuiverheid. Opvallend genoeg schrijft de dominicaan deze reinheid toe aan het eenheidsbegrip. In dit ‘pure, reine en loutere Een’ ligt mijns inziens de sleutel tot Eckharts godsbegrip, een antwoord op de vraag ‘Wie is God?’ Wie Gods eenheid bevat, kan met hem in liefde verenigd worden. Of, om het iets poëtischer te zeggen: wie Gods een-zijn doorgrondt, wordt een met Hem in Zijn liefdesgrond. Wat is dit ‘ene’?

In zijn werk gebruikt Eckhart het begrip ‘eenheid’ vooral om het onderscheid tussen God en de schepselen duidelijk te maken. God is namelijk een terwijl het geschapene zich kenmerkt door veelheid. Voor de Meister heeft het veelheidsbegrip bovendien een negatieve bijklank, omdat het een zekere afstand tussen de geschapen zaken impliceert. Juist doordat er verschillende dingen bestaan, zijn ze niet een en hierdoor van elkaar geïsoleerd. Hoeveel ik ook van mijn geliefde houd, er blijft altijd afstand tussen ons en ik kan nooit volledig met hem of haar samenvallen. In zijn preek Eén God en Vader van allen schrijft Eckhart treffend: “Alle schepselen zijn behept met een ontkenning; het ene schepsel ontkent dat het een ander is. Een engel ontkent dat hij een andere engel is.”[iv] Veelheid is volgens de dominicaan dan ook verbonden met het buitensluiten van zaken. Omdat ik deze concrete mens ben, sluit ik al het andere buiten. Vanuit dit besef is het maar een kleine stap naar de gedachte: ‘Ik heb niets met de wereld om mij heen te maken.’ Volgens Eckhart vormt deze egocentrische omgang met de veelheid een grote bron van lijden. De op zichzelf gerichte mens is namelijk niet in staat om de schepping onbaatzuchtig lief te hebben.

Voor God gaat ‘de ontkenning’ of het buitensluiten echter niet op. Omdat Hij een is, staat de Schepper hoog boven het geschapene en ‘ontkent’ zo ‘de ontkenning’. In de eerder aangehaalde preek Eén God en Vader van allen stelt Eckhart dan ook: “Eén is een ontkenning van het ontkennen. […] God is de ontkenning van het ontkennen eigen; Hij is één en ontkent al het andere, want er is niets buiten God.”[v] Paradoxaal genoeg houdt deze “ontkenning van de ontkenning” niets anders in dan een volmaakte inclusie. Terwijl de schepselen elkaar vanwege hun veelheid buitensluiten, sluit God vanwege Zijn eenheid juist alles binnen.

Eckhart benadrukt bovendien dat er niets buiten God is: Hij draagt alles wat bestaat in Zijn eenheid op zo’n manier dat er nooit iets uit kan vallen. Hoe Hij dit precies doet, blijft een geheim: “God heeft alle dingen in zich in een volheid; daarom zoekt Hij niets buiten zichzelf, doch enkel in de volheid zoals die in Hem is. Hoe God die in zichzelf draagt, kan geen schepsel begrijpen.”[vi] Op die manier wordt duidelijk dat Eckharts eenheidsbegrip niet alleen met de positieve theologie, maar ook met de negatieve theologie te maken heeft. Gods eenheid is een affirmatieve term, die tegelijkertijd niet met het menselijke verstand te bevatten is: apofasis en katafasis vloeien samen.

Ondanks deze onvatbaarheid van het ene vult de Meister deze term in sommige teksten wel degelijk in, namelijk als totaal onbaatzuchtige liefde. Dit lijkt het laatste woord te zijn dat je over Hem kunt spreken. Zo stelt Eckhart in een Latijnse preek: “Al het geschapene is echter begrensd, beperkt, onderscheiden en eigen en zo is het geen liefde meer; God is echter in zijn wezen alomvattende liefde.”[vii] In een andere preekpassage benadrukt de dominicaan dat God “zich niet van ons kan en wil scheiden”[viii]. Nog kernachtiger drukt hij dit uit met de woorden: “De liefde sluit waarlijk niets buiten.”[ix]

Troostrijke woorden, zoveel is zeker. Maar kan de mens deze goddelijke liefde wel ervaren, laat staan beantwoorden en uitstralen? Het eerder aangehaalde preekcitaat, waarin Eckhart de fundamentele beperktheid van het geschapene tegenover Gods onbegrensdheid uitspeelt, doet een ontkennend antwoord vermoeden. In Jullie zullen vernieuwd worden in jullie geest opent de Meister echter een ander perspectief via een vingerwijzing, zij het een raadselachtige.

Hoe Gods liefde te beantwoorden? “Eeuwig verzinken van iets tot niets”

De slotpassage van deze preek eindigt met de woorden: “Je moet Hem liefhebben zoals Hij is (..) Een, afgezonderd van alle tweeheid, en in dat Ene moeten wij eeuwig verzinken van iets tot niets.” Tot deze wending riep Eckhart de lezer op om met hem mee te denken over God volgens de negatieve en de positieve theologie. Wie God wil liefhebben, dient alle voorstellingen omtrent Hem radicaal los te laten. Wat je dan overhoudt, is echter niet niets, maar een zuivere eenheid. Dit ene kun je tenslotte invullen als alomvattende liefde. Zo begrijpt de mens wie God is. Voor Eckhart is deze filosofische oefening echter niet voldoende. Wie Gods liefde werkelijk wil ontdekken, moet een worden met ‘het Ene’ en zo “verzinken van iets tot niets”. Er is blijkbaar nog een radicale stap noodzakelijk, die alle verstandelijke arbeid bekroont.

Wat bedoelt Eckhart met de mysterieuze overgang van ‘iets’ naar ‘niets’? Ik denk: “het vernietigen van het zelf”. Met deze op het eerste gezicht dramatische formulering, die in het traktaat Over afgescheidenheid [x] opduikt, nodigt Eckhart de lezer uit om de negatieve theologie als het ware op zichzelf toe te passen. Dit proces houdt in dat de mens al zijn zelfzuchtigheid vaarwel zegt. Hij moet alle beelden die hij van zichzelf heeft loslaten. Sterker nog: het individu moet ervaren dat hij zijn bestaan geheel aan God heeft te danken.

Gods liefde omvat namelijk niet alleen alles, maar zorgt er tevens voor dat de schepping bestaat. Eckhart noemt dit fenomeen ‘de zijnsafhankelijkheid van de schepping’: alle dingen ontvangen hun bestaan van ogenblik tot ogenblik van de Schepper. Als God zich ook maar een ogenblik van de wereld af zou wenden, werd alles vernietigd. Voor Eckhart is deze gedachte niet deprimerend, maar vormt hij juist een bron van diepe dankbaarheid. In tegenstelling tot een steen heeft de mens dankzij zijn ziel de mogelijkheid om over zijn status als schepsel na te denken. Hij kan de illusie dat hij ‘iets’ is dat op zichzelf bestaat loslaten en zo tot ‘het niets’ verzinken. Vanuit deze toestand wordt hij volkomen ontvankelijk voor Gods liefde. In Jullie zullen vernieuwd worden prijst Eckhart het ontvankelijke niets in lyrische bewoordingen: “O wonder boven wonder, wat is dat een edel verdragen, wanneer het zijn van de ziel niets anders kan verdragen dan enkel en alleen eenheid van God!”[xi]

Hoewel het ‘niets’ misschien een negatieve bijklank heeft, bedoelt Eckhart er juist iets positiefs mee. Wie zichzelf als niets ervaart, ontdekt namelijk zijn eenheid met God. Zo iemand is “afgezonderd van alle tweeheid”, zoals het in de preek heet. Het “verzinken van iets tot niets” houdt dan ook in: alle scheidingswanden tussen God en jezelf afbreken en vervuld raken van Zijn genegenheid.

Door dit proces verdwijnt bovendien het verschil tussen minnaar en beminde. God en de ziel komen samen in een dynamiek van wederzijds beminnen en bemind worden. Het onderscheid tussen geven en nemen valt weg. Deze verheven vorm van liefde kan dan ook omschreven worden als non-duaal, omdat de twee ‘polen’ (God en de ziel) samen een ondeelbare eenheid vormen, maar hierin desondanks hun eigenheid behouden. God blijft God en de ziel blijft de ziel, maar toch vallen ze volkomen samen. Eckhart drukt dit wonderlijke proces uit met het beeld van de grond, de basis die alles mogelijk maakt: “Hier is Gods oergrond mijn grond en mijn grond Gods oergrond. Hier leef ik vanuit mijn eigenste zijn, zoals God vanuit Zijn eigenste zijn leeft.”[xii]

Hoe wij ons deze toestand concreet moeten voorstellen en welke consequenties wij hieraan kunnen verbinden voor de levenskunst, vertelt Eckhart er in Jullie zullen vernieuwd worden in jullie geest niet bij. Hij blijft in deze tekst toch vooral de intellectuele mysticus. De antwoorden zijn echter te vinden in een andere preek: Onze heer ging een stadje binnen. Hier komt de levensmeester volop aan het woord.[xiii]

Gods eeuwige grond ervaren in de keuken: Martha’s non-duale liefde

Eckharts lange preek over de zusters uit Bethanië, Martha en Maria (Lukas 10:38–40), gaat over de verhouding tussen het contemplatieve en het actieve leven. De tekst is echter ook te lezen als een bespiegeling over twee manieren om van God te houden. De dominicaan begint met een beschrijving van Maria, die aan de voeten van de Heer zit en ademloos naar Zijn woorden luistert. Zij neemt deze houding aan vanwege drie zaken:

Het eerste was dat de goedheid van God haar ziel had omarmd. Het tweede was een groot en onuitsprekelijk verlangen: ze smachtte zonder te weten waarnaar, en ze wenste zonder te weten wat! Het derde was de zoete troost en het welbehagen dat ze putte uit de eeuwige woorden die voortkwamen uit Christus’ mond.[xiv]

Maria is al ver voortgeschreden op het pad naar Gods liefde, zoals Eckhart dat in Jullie zullen vernieuwd worden in jullie geest beschreef. In plaats van aan zichzelf te denken, stelt deze jonge vrouw zich helemaal open voor Christus. Ze laat alle activiteit varen en wordt overmand door ‘een groot en onuitsprekelijk’ verlangen, zonder ‘te weten waarnaar’. Deze zin kun je volgens mij zo lezen dat zij smacht naar het objectloze: het niets. Maria is iemand over wie Eckhart in een andere preek opmerkt dat zij ‘geen genoeg kan krijgen van God’. Ze verliest zichzelf in een extatisch liefdesverlangen.

Lijnrecht tegenover de verrukt luisterende Maria staat haar bedrijvige oudere zuster Martha. Zij luistert ook naar Jezus’ woorden, maar ze is tegelijkertijd druk bezig met Hem te bedienen. Daarnaast heeft zij oog voor haar zusje. Zij zegt namelijk tegen Jezus: “Heer, beveel haar dat ze me helpt.”[xv] Eckhart merkt hierover op dat Martha deze opmerking uit liefdevolle bezorgdheid maakt: “Wij moeten hier spreken van liefdevolle welwillendheid of van liefelijke plagerij. Hoezo? Luistert! Zij zag dat Maria zich vermeide in behaaglijkheid, tot volop genot van haar ziel. Martha kende Maria beter dan Maria Martha.”[xvi] De oorzaak van Martha’s diepe inzicht is volgens de dominicaan dat zij al lang en rechtvaardig heeft geleefd.

Net als bij Maria geeft Eckhart voor Martha drie redenen voor haar gedrag. Ten eerste een “tot in het uiterste geoefende grond”, ten tweede “een wijs soort bezonnenheid waardoor zij de uiterlijke activiteit op de juiste manier wist te richten naar het hoogste wat de liefde gebiedt” en ten derde “de hoge waardigheid van haar lieve gast”.[xvii] Met de “geoefende grond” bedoelt Eckhart dat Martha geheel vanuit de eenheid met God leeft. Bovendien weet zij deze verbondenheid vruchtbaar te maken in elke situatie en door al haar handelingen. Ook als Martha in de keuken staat, naar haar gast luistert en aan haar zusje denkt, ervaart zij haar eenheid met Gods eeuwige grond. Dankzij deze vruchtbare bezonkenheid kan zij al haar activiteiten richten op “het hoogste wat de liefde gebiedt”, namelijk het belangeloos zorgen voor de ander. Eckhart laat in verscheidene passages van zijn werk doorschemeren dat hij deze houding de hoogste vorm van liefde vindt. Bijvoorbeeld in de vroege Levenslessen:

Gesteld nu dat er alleen maar liefde is, dan is dat toch niet het allerbeste. Dat blijkt hieruit: soms moet je zo’n jubeltoestand loslaten om uit liefde iets beters te doen en een liefdedaad te verrichten waar daaraan behoefte is, geestelijk of lichamelijk. Zoals ik vaker heb gezegd: zou je in een extase zijn als die van Paulus en je zou een zieke kennen die behoefte heeft aan een bord soep [letterlijk: ‘een soepje’, opmerking van de auteur], dan zou het, vind ik, veel beter zijn dat je door liefde gedreven tot jezelf terugkeerde en de behoeftige met nog grotere liefde ging verzorgen.[xviii]

Martha houdt Maria precies deze raad voor. Zij is bezorgd dat haar zusje blijft steken in de ‘jubeltoestand’ van de liefde voor Christus en hierdoor niet verder komt in haar spirituele ontwikkeling. Eckhart stelt dan ook dat “Martha Maria beter kent dan Maria Martha”. Dit komt doordat Martha de vorm van liefde waaraan Maria zich overgeeft ook heeft meegemaakt: zij kent de verrukking, maar ook de valkuil van de geestelijke extase. Martha begrijpt dat de liefde van haar zusje voor God nog een zelfzuchtig trekje heeft. Maria wil namelijk vooral genieten van Gods genegenheid, die zij uitsluitend in de contemplatie of het ontvankelijke luisteren denkt te vinden.

Martha’s houding is opener. Zij luistert minstens zo geconcentreerd naar Jezus’ woorden als Maria, maar verricht vanuit deze toestand tegelijkertijd haar ‘liefdewerk’. Volgens Eckhart kan Christus de houding van Martha waarderen. Hij legt Hem namelijk de volgende woorden in de mond:

Daarom sprak Hij: ‘Jij bent bezorgd’, en bedoelde daarmee: jij staat ‘bij’ de dingen, maar de dingen staan niet ‘in jou’. Zorgelijk zijn echter die mensen die door al hun ‘bedrijvigheid’ gehinderd worden. Zonder hinder daarentegen zijn zij die al hun werk ordelijk verrichten volgens het voorbeeld van het eeuwige licht.[xix]

“Jij staat ‘bij’ de dingen, maar de dingen staan niet ‘in jou’.” Deze uitspraak, die volgens mij het hart van de preek vormt, maakt duidelijk hoe Martha’s liefde van die van Maria verschilt. Maria wil namelijk één zijn met God onder uitsluiting van alle aardse zaken. Op die manier vormt haar liefdeshouding niet alleen een subtiele vorm van egoïsme, maar tevens een vlucht uit het dagelijks leven. Hierdoor is zij paradoxaal genoeg juist niet één met God, want Hij heeft immers een alomvattende liefde voor de schepping.

Doordat Martha tegelijkertijd aan Gods grond raakt en midden in de wereld staat, weerspiegelt zij Zijn liefdevolle relatie met de schepping op een zuiverder manier dan Maria. Martha’s liefde is werkelijk non-duaal, omdat zij net als de Schepper een totaal onbaatzuchtige genegenheid tentoonspreidt, die niets buitensluit. Zij verricht haar liefdewerk samen met God. Opvallend genoeg lijdt Martha door haar grenzeloze betrokkenheid bij alle dingen meer dan Maria, juist omdat zij de pijn van anderen als haar pijn voelt. Zo staat Martha ‘bij de dingen’.

Ondanks haar betrokkenheid bij de schepping gaat de oudere zus echter niet aan stress ten onder. Zij verricht haar liefdewerk niet op een verkrampte manier, maar juist onthecht. Daarom blijft zij vrij. Eckhart drukt deze ongehinderdheid uit met de zinsnede: “De dingen staan niet ‘in jou’.” Zo maakt de dominicaan duidelijk dat Martha tegelijkertijd voor de geschapen zaken zorgt en een soevereine distantie bewaart. Dit is precies de houding ten opzichte van de schepping die Eckhart aan God toeschrijft: hoogverheven en alles dragend ineen.

Concreet betekent deze onthechte manier van handelen dat Martha niet uit is op bewondering, winst of welke vorm van beloning dan ook. Zij doet haar liefdewerk om de liefde zelf. Over deze intrinsieke waarde van de liefde merkt Eckhart in een andere preek op:

Had ik een vriend en hield ik van hem omdat mij vanwege hem allerlei goeds te beurt viel en mijn volle wil geschiedde, dan hield ik niet van mijn vriend maar van mijzelf. Ik moet mijn vriend liefhebben om zijn eigen goedheid, om zijn eigen deugd en om alles wat hij in zichzelf is. Pas dan heb ik mijn vriend echt lief als ik van hem houd zoals zojuist gezegd is. Precies zo is het met de mens die in Gods liefde staat en niets van het zijne zoekt: in God niet, noch in zichzelf of gelijk waar; hij heeft God lief enkel en alleen om zijn goedheid en om de goedheid van zijn natuur en om alles wat hij in zichzelf is. En dát is echte liefde.[xx]

Dit “niets van het zijne zoeken” of de volkomen onzelfzuchtigheid vormt volgens Eckhart het wezenlijke kenmerk van de ware liefde. Martha bezit deze eigenschap in de hoogst mogelijke mate. Toch zal zij nooit op haar lauweren rusten en juist voortdurend proberen om Gods liefde in het dagelijks leven zoveel mogelijk te verspreiden. Hierdoor neemt haar spirituele volmaaktheid alleen maar toe, zonder ooit te stagneren.

 

Epiloog: de liefde heeft geen waarom

Zowel in de beschrijving van Martha uit Onze heer ging een stadje binnen als in Jullie zullen vernieuwd worden in jullie geest maakt Eckhart volgens mij gebruik van een drieslag om zijn ideeën over de liefde te verduidelijken. De ziel die God wil liefhebben moet beginnen met de negatie: zij moet alle ideeën en voorstellingen over Hem radicaal loslaten. Deze via negativa gaat zo ver, dat de ziel ook afstand dient te doen van alle zelfzuchtigheid. Zo ervaart zij zichzelf als een ‘niets’, dat volkomen van Hem afhankelijk is.

Op dat moment slaat de negatie juist om in een affirmatie, namelijk het vervuld raken van Gods eenheid. God en ziel beminnen elkaar in hun diepste grond. Deze vereniging heeft echter een belangrijke consequentie, want: “Vanuit die innigste grond moet je alles wat je doet zonder waarom doen.”[xxi] Dit handelen ‘zonder waarom’ wordt gesymboliseerd door Martha, die voortdurend voor alles en iedereen klaarstaat zonder ooit een beloning te verlangen. Bij haar is deze al dan niet extatische affirmatie van Gods eenheid gerijpt tot de acceptatie van de hele schepping. Zij houdt onbaatzuchtig van alle dingen, net zoals haar goddelijke voorbeeld.

De mens die er net als Martha in slaagt om Gods allesomvattende liefde te leren kennen en actief te beantwoorden door het verrichten van liefdevolle daden, doet echter nog een ontdekking. Hij verbindt zich namelijk met het leven zelf en vindt zo een eindeloze, zichzelf constant vernieuwende vreugde, die je niet in woorden kunt uitdrukken. Niet voor niets reserveert Eckhart de frase ‘zonder waarom’ voor drie zaken. Ten eerste voor God: “Het hoort bij God dat hij geen ‘waarom’ buiten of boven zichzelf heeft.”[xxii] Ten tweede voor het leven:

Wie duizend jaar lang aan het leven zou vragen: waarom leef je? die zou, als het kon antwoorden, niets anders te horen krijgen dan: ik leef omdat ik leef. Dat komt omdat het leven vanuit zijn eigen bestaansgrond leeft en opwelt uit zichzelf; daarom leeft het zonder waarom in het zichzelf levende leven.[xxiii]

En ten slotte voor de liefde: “Degene die woont in de goedheid van zijn natuur, die woont in Gods liefde. En de liefde heeft geen waarom.”[xxiv]

Michel Dijkstra

Uit: André van der Braak (red.), De spiritualiteit van Meister Eckhart, Parthenon 2014, pp. 129-141.

 

[i] Jellema II preek 32, p. 281.

[ii] Maas preek 12.

[iii] Meister Eckhart, Lateinische Werke IV, (1956), p. 80. Vertaling van de auteur.

[iv] Jellema II preek 21, p. 191.

[v] Ibid.

[vi] Ibid., p. 189.

[vii] Meister Eckhart, Lateinische Werke IV, (1956), p. 52. Vertaling van de auteur.

[viii] Ibid., p. 320. Vertaling van de auteur.

[ix] Ibid., p. 432. Vertaling van de auteur.

[x] Jellema I, Over afgescheidenheid, p. 134.

[xi] Jellema II preek 32, p. 277.

[xii] Vergelijk Jellema II preek 26, p. 229.

[xiii] Maas preek 12.

[xiv] Ibid., p. 81.

[xv] Ibid., p. 82

[xvi] Ibid.

[xvii] Ibid., p. 81.

[xviii] Jellema I, Levenslessen, p. 24.

[xix] Maas preek 12, p. 83f.

[xx] Maas preek 13, p. 90.

[xxi] Jellema II preek 26, p. 229.

[xxii] Meister Eckhart, Lateinische Werke II, (1992), p. 201. Vertaling van de auteur.

[xxiii] Jellema II preek 26, p. 230.

[xxiv] Meister Eckhart, Deutsche Werke II, (1971), p. 5. Vertaling van de auteur. Vergelijk Maas preek 13, p. 90.