…voor inspiratie, levenswijsheid en bezinning

Posts Tagged ‘Ramana Maharshi’

Een blaffende hond

De toestand van ‘ontkoppeling’ maakte U.G. extreem impulsief en onberekenbaar, en zijn gedrag grillig en onvoorspelbaar. Hij liet alles van het moment afhangen, had ontzag voor niemand en zei altijd precies waar het op stond, ongeacht de mogelijke gevolgen. Hij hechtte zich aan niemand, beschouwde niemand als zijn leerling en tolereerde de constante aanwezigheid van zoekers en vrienden alleen omdat er zelden een impuls in hem opkwam om ze weg te sturen. Zoals hij het zelf zag, was de persoon U.G. in 1967 gestorven en was alleen zijn lichaam in leven gebleven.

In mijn huis hangt een grote poster, getekend door Nic Grey, een nauwelijks bekende outsider-kunstenaar, woonachtig in Phnom Penh, Cambodja. Ik kreeg hem ooit van een vriend die indertijd ook in Cambodja woonde en hem van Grey had gekocht. Het is om meerdere redenen een opmerkelijke tekening. Het afgebeelde tafereel beslaat de onderste helft van de poster en laat zes mensen zien die rond een salontafel bijeen zitten. Ze kijken wat wezenloos voor zich uit. Op de grond bevinden zich twee op dieren gelijkende wezens die je in de echte wereld nooit zult tegenkomen. Erboven staat in sierlijke letters: A Portrait of Uppaluri Gopala Krishnamurti, July 9, 1918 – March 22, 2007. Dwars over de personen rond de tafel loopt een tekst in grote kapitalen: THIS DOG BARKING. De bovenste helft van de poster wordt in beslag genomen door een in priegelig handschrift geschreven tekst die helemaal doorloopt langs de randen van de tekening. Het is de tekst die U.G. uitsprak tijdens de eerste en enige openbare lezing die hij gaf na zijn ‘ontwaken’. Zelf heeft hij het altijd omschreven als “the calamity” (de ramp), en daar had hij zijn redenen voor: “Voor mij is het geen ramp, maar wel voor degenen die het idee hebben dat ze iets fantastisch zullen gaan meemaken.”

Aanloop en nasleep 

Om enig idee te krijgen wat voor iemand U.G. was, is het nodig om te weten waar hij over sprak als hij het over ‘the calamity’ had. Sterker nog, in de ogen van U.G. zelf was alles wat er vóór 9 juli 1967 in zijn leven gebeurde slechts een aanloop naar of voorbereiding op ‘de ramp’, en alles wat erna gebeurde slechts de nasleep ervan. Gelukkig heeft hij zich in de toespraak die hij kort erna hield en tijdens informele bijeenkomsten in die tijd zeer gedetailleerd uitgelaten over wat er op die zomerdag in 1967 met hem gebeurde en hoe hij sinds die dag onafgebroken heeft gefunctioneerd.

Bijna zijn hele leven lang was U.G. op zoek geweest naar het antwoord op de vraag: wat is die toestand waar alle heiligen en verlichten het over hebben? In de loop van zijn leven zocht hij talloze goeroes op, onder wie Ramana Maharshi. Op U.G.’s vraag of Ramana die toestand op hem kon overdragen, had Ramana geantwoord: “Ik kan je hem wel geven, maar kun je hem ontvangen?” Via de Theosophical Society, waar hij al vroeg in zijn leven mee in contact kwam, richtte U.G. zich in zijn zoektocht uiteindelijk op zijn naamgenoot,  Jiddu Krishnamurti. Met hem voerde U.G. vanaf eind jaren ’40 vaak gesprekken en discussies. Hun levens liepen in vele opzichten parallel, maar U.G.’s bewondering voor J. Krishnamurti sloeg uiteindelijk om in een openlijke afkeer van hem.

Doodservaringen 

De laatste keer dat U.G. een droom had, was een maand vóór de ramp. Hij droomde dat hij door een cobra gebeten werd en stierf, en dat zijn lichaam op een brandstapel verbrand werd. In diezelfde tijd droomde hij niet alleen over de dood, maar had hij ook verschillende ‘doodservaringen’, zoals toen hij tijdens het kijken naar een film waarin geschoten werd plotseling dood op de grond lag. Hij lag erbij “alsof hij neergeschoten was”, gaf een van de getuigen later aan. Zijn handen en voeten waren ijskoud, zijn lichaam was verstijfd en hij haalde raspend adem. Toen hij niet veel later zijn ogen weer opendeed, begon hij te bewegen als een pasgeboren baby. Later in zijn leven kwamen de doodservaringen nog een paar keer voor. In hun verschijningsvorm leken ze veel op de doodservaringen die Ramana Maharshi enkele keren onderging. Volgens U.G. was het de natuurlijke manier van het lichaam om zichzelf te vernieuwen, een proces dat bij iedereen ongemerkt plaatsvindt omdat het denkproces de bewuste waarneming ervan verstoort.

In de laatste weken voor de ramp transformeerde U.G.’s basisvraag tot een andere: hoe weet ik zeker dat ik me in die toestand bevind? U.G. verbleef toen in Saanen, de plek in Zwitserland waar hij lang daarvoor al met zijn gezin had willen gaan wonen (tot zijn huwelijk op de klippen liep) en dezelfde plaats waar J. Krishnamurti tot U.G.’s verbazing  jaarlijks een serie lezingen was gaan geven. Een vriend overtuigde U.G. om nog één keer naar zijn naamgenoot te gaan luisteren, nu hij toch al in Saanen was. Dat deed hij, maar al gauw kreeg hij het onmiskenbare gevoel dat J. Krishnamurti bezig was niet zijn eigen staat van zijn te beschrijven, maar die van U.G. als hij sprak over ‘bewegingen’, ‘gewaarzijn’ en ‘stilte’. “Ik bevind me al in die toestand,” zei U.G. tegen zichzelf. “Waar ben ik de afgelopen veertig jaar in godsnaam mee bezig geweest?” Hij liep de tent uit waar de lezing gehouden werd en besloot voortaan alleen nog zijn eigen weg te volgen. 

De ramp

De volgende dag, de dag waarop hij 49 jaar werd, zat hij op een bankje onder een boom toen de vraag die al wekenlang door zijn hoofd spookte plotseling in het niets oploste. Het verdwijnen van de vraag bracht een ongekende kettingreactie teweeg. Daarover zei hij later: “Binnenin vond plotseling een explosie plaats. Iedere lichaamscel, iedere zenuw en iedere klier ontplofte. Het was een fysiek uiterst pijnlijke soort kernexplosie die de hele chemische werking van mijn lichaam radicaal veranderde.” Zijn huid werd in de weken daarna zijdezacht en hij at alleen nog als hem eten werd voorgehouden (zoals ook bij Ramana Maharshi na diens ontwaken het geval is geweest), hij knipperde niet meer met zijn ogen en zijn zintuigen begonnen een volkomen eigen leven te leiden. Over zijn veranderde visus zei hij: “Er is geen ‘ik’ dat kijkt; bergen, bloemen, bomen, koeien, alles kijkt naar mij. Dingen die op me afkomen gaan mij binnen en dingen die van achter mij tevoorschijn komen, komen uit mij tevoorschijn” (een ervaringsmodus die jaren later eveneens beschreven is door Douglas Harding en Suzanne Segal). Geluiden werden uitsluitend ervaren als betekenisloze trillingen en leken allemaal uit hemzelf voort te komen, en niet uit de wereld om hem heen (iets wat ook door Rupert Spira is ervaren toen diens leraar Francis Lucille aan hem vroeg waar het geluid van een blaffende hond (!) vandaan kwam). Hij voelde geen voorwerpen meer, of zelfs maar zijn eigen lichaam, maar slechts “losse punten van contact” die niet meer door het denken aaneen werden gesmeed tot een lichaam of een voorwerp.

Ontkoppeld 

De verdere rest van zijn leven wist U.G. niet meer wat hij zag, hoorde, voelde, rook of proefde, tenzij iemand hem dat vertelde. Hij bevond zich permanent in een toestand die hij “psychologisch ontkoppeld” noemde. De continuïteit van het gedachteproces was voorgoed doorbroken, waardoor zijn zintuigen onafhankelijk van elkaar en los van het denken functioneerden. Het ‘ik’, de centrale coördinator, was verdwenen; zintuiglijke waarnemingen werden niet meer automatisch vertaald in concepten, namen of gedachten, tenzij de situatie daar specifiek om vroeg. Het merendeel van de tijd bevond hij zich in een toestand van leegte of niet-weten, die hij “de natuurlijke toestand van de mens” noemde. Hij zei daarover: “Die toestand is er een waarin een mens zich op een unieke manier kan uiten en waarin hij een levend contact heeft met de mensen en dingen om hem heen. Dan functioneert het oorspronkelijke bewustzijn, dat vrij is van de ballast van het verleden en onaangeraakt is door het denken. Het denken is dan alleen nog nuttig om met elkaar te communiceren. Daarvoor is het denken ook bedoeld. Iemand die het leven zijn eigen gang laat gaan zonder de bescherming van het denken, heeft geen zelf om te verdedigen. De natuurlijke toestand is geen toestand zonder gedachten. Om te overleven moet je kunnen denken. Maar in de natuurlijke toestand word je niet meer door het denken verstikt; het valt dan in zijn natuurlijke ritme. Als je ook maar één seconde, één keer in je leven, bewust aanwezig zou zijn, zou de continuïteit doorbroken worden, zou de illusie van de ervarende entiteit, het ‘ik’, ineenstorten en zou alles in zijn natuurlijke ritme vallen. In die toestand weet je niet waar je naar kijkt – dat is bewuste aanwezigheid.”

Daar is ook hier 

De bewuste aanwezigheid waar U.G. het over heeft was zo allesbepalend dat hij geen onderscheid of afscheiding meer ervoer tussen hemzelf (zijn lichaam) en de wereld om hem heen. “Wat daar gebeurt, gebeurt ook hier,” zei hij daarover. “Ik kan daar niets tegen doen, om de eenvoudige reden dat het harnas dat ik ter bescherming om me heen had gebouwd vernietigd is. Dat maakt me erg bevattelijk voor alles wat er om me heen gebeurt.” Dat ging zelfs zover dat als iemand zich in zijn nabijheid bezeerde of verwondde, de fysieke gevolgen daarvan op zijn eigen lichaam zichtbaar waren. Maar zodra het contact verbroken werd (als iets bijvoorbeeld uit zijn gezichtsveld verdween), maakte het geen deel meer uit van zijn bestaanswereld. Opmerkelijk genoeg heeft ook J. Krishnamurti met name in zijn dagboeken vaak precies zo’n zelfde staat van zijn beschreven.

De toestand van ‘ontkoppeling’ maakte U.G. extreem impulsief en onberekenbaar, en zijn gedrag grillig en onvoorspelbaar. Hij liet alles van het moment afhangen, had ontzag voor niemand en zei altijd precies waar het op stond, ongeacht de mogelijke gevolgen. Hij hechtte zich aan niemand, beschouwde niemand als zijn leerling en tolereerde de constante aanwezigheid van zoekers en vrienden tijdens zijn leven na de ramp alleen maar omdat er zelden een impuls in hem opkwam om ze weg te sturen. Zoals hij het zelf zag, was de persoon U.G. in 1967 gestorven en was alleen zijn lichaam, zij het in sterk gewijzigde vorm, in leven gebleven, als een robot waarvan de batterijen maar niet leeg raakten. Pas op zijn 88e hield het op te functioneren en kwam er een einde aan zijn opmerkelijke leven.

Geen houvast 

U.G. tolereerde, zoals gezegd, de mensen die jaar in, jaar uit in zijn nabijheid verbleven, maar hij bood ze in antwoord op de vragen die ze hem stelden geen enkel houvast. Vast als ze in zijn ogen zaten in de tentakels van het massadenken, daagde hij ze uit hun eigen vragen te stellen en probeerde hij ze op basis van zijn antwoorden duidelijk te maken dat ieder antwoord niet meer waarheid bevatte dan willekeurig welk ander antwoord, opdat de vragen ten slotte zouden oplossen in niet-weten en de persoon die de vraag stelde in het niets zou verdwijnen. Over zijn houding tegenover de zoekers om hem heen zei hij: “Ik heb geen boodschap om aan de wereld te geven. Wat er met mij gebeurd is, kan ik niet met de wereld delen. Dat is de reden waarom ik niet op een podium klim of lezingen geef. En ik zit ook niet graag op een en dezelfde plek met mensen om mij heen die steeds dezelfde vragen stellen. Ik begin nooit een gesprek; de mensen komen om mij heen zitten – ze kunnen tenslotte doen wat ze willen. Als iemand mij een vraag stelt, probeer ik antwoord te geven door erop te wijzen en er de nadruk op te leggen dat er op die vraag geen antwoord is. Dus zeg ik het met andere woorden, draai de vraag om en vuur hem weer op de ander af.” Tijdens zijn openbare lezing na de ramp zei hij: “Mijn doel is om je het bos in te sturen. Ik blokkeer iedere nooduitgang. Als me dat lukt, ga je nooit meer naar iemand luisteren.”

In de laatste jaren van zijn leven werden zijn reacties op de mensen om hem heen steeds extremer, ontbrak vaak iedere logica en grensde zijn gedrag aan complete waanzin, zoals de Amerikaan Louis Brawley laat zien in zijn intrigerende boek Goner – The Final Travels of U.G. Krishnamurti. Niettemin bleven mensen hem tot het allerlaatst opzoeken, aangetrokken als ze werden door U.G.’s geweldige onbevreesdheid, onafhankelijkheid en nonchalance, en misschien ook wel door zijn ultieme onvoorspelbaarheid. Zelf leek het hem allemaal weinig uit te maken. “Alles wat ik zeg,” zei hij ooit, “is als het huilen van een jakhals, het blaffen van een hond, het balken van een ezel.” Zo zou je U.G.’s onderricht kunnen kenschetsen, maar het is onwaarschijnlijk dat er in de geschiedenis van de mensheid ooit iemand is geweest die zo heeft gehuild, geblaft en gebalkt als U.G. Krishnamurti.

 

Han van den Boogaard (1956) is psycholoog, schrijver en vertaler. Hij schreef een zestal boeken, waaronder Sprekende stilte, Herinneringen aan het Nu (beide uitgegeven bij uitgeverij Juwelenschip) en Zen en de kunst van het kijken (uitgeverij Samsara Books). Herinneringen aan het nu werd ook in het Engels uitgegeven onder de titel Memories of Now (uitgeverij Non-duality Press). Daarnaast was hij tien jaar eindredacteur van InZicht en vertaalde hij meer dan twintig boeken over non-dualiteit, o.a. van Tony Parsons, Jeff Foster en Rupert Spira. Han is jarenlang werkzaam geweest als psycholoog/behandelaar in het Centrum voor Doofblinden in Beek-Ubbergen, maar zag zich vanwege gezondheidsproblemen gedwongen met zijn werk te stoppen. Incidenteel geeft hij lezingen over non-dualiteit.

Met toestemming over genomen uit het tijdschrift InZicht.

Wil je meer lezen over deze auteur, vraag dan een gratis exemplaar aan van het tijdschrift Inzicht door een mail te sturen naar: info@inzicht.org

Het ‘ontstaan’ van Ramana Maharshi over gewaarzijn

Het volgende is een kort verslag van het ontstaan van de vertaling van Guru Vachaka Kovai door de eindredacteur van het vertalerscollectief dat hier vele jaren aan heeft gewerkt.

Al enige decennia was ik op zoek naar wat echt belangrijk is in het leven, toen ik een jaar of twintig geleden op het spoor kwam van Ramana Maharshi, een indiase guru die zich van kinds af aan intensief met die zoektocht heeft beziggehouden. Tot zijn dood in 1950 verbleef hij, zonder enig bezit, aan de voet van de berg Arunachala bij het stadje Tiruvannamalai in Zuid-India en ontving daar zoekers van over de hele wereld.

Heel kort door de bocht is zijn overtuiging dat wij mensen onszelf te kort doen, doordat wij niet leven vanuit het ‘gewaarzijn’ dat we ten diepste zijn, maar ons tevreden stellen met een namaak-bewustzijn in de vorm van ons denken, waaraan wij in de loop van ons leven verslingerd zijn geraakt. Dit ‘ego-denken’ heeft ons, volgens Ramana, wijs gemaakt dat ik een lichaam ben met gedachten en gevoelens en dat ik geboren ben en ook weer dood moet. De zin van het leven, volgens Ramana Maharshi, is diepgaand onderzoeken wie ik werkelijk ben. Wanneer ik dat intensief en vasthoudend doe, dan kan het niet anders dan dat ik uiteindelijk ‘sterf’ als het individu dat ik denk te zijn, en weer één word met het Gewaarzijn dat ik in feite altijd al was.

Een Indiase dichter, een zekere Muruganar, tekende 30 jaar lang dagelijks uit de mond van de meester op wat hem van belang leek in verband met de vraag naar de zin van het leven. Hij gaf deze uitspraken weer in verzen die hij vervolgens op juistheid liet checken door meester Ramana zelf. Zo ontstond er tussen 1920 en 1950 langzamerhand een gezaghebbende bundel uitspraken van Ramana Maharshi in versvorm, de ‘Guru Vachaka Kovai’, een guirlande van uitspraken van de guru.

Een jaar of twintig geleden vond ik een Engelse vertaling van deze verzenbundel bij de toenmalige spirituele boekhandel Au Bout du Monde in Amsterdam. Ik werd er erg door gegrepen, omdat de verzen veel praktische psychologische handvatten aanreiken om los te komen van het dwingende denken dat ons klein houdt en vaak ook ongelukkig maakt.

Ik gaf het boek ook aan enkele vrienden en allen vonden de teksten zo inspirerend dat het idee ontstond om de verzen te gaan bestuderen en weer te geven in het Nederlands. Na enig zoeken vonden we nog twee andere Engelse vertalingen van de verzen met uitgebreide commentaren. Op basis van die drie beschikbare vertalingen begonnen we eind 2010 regelmatig bij elkaar te komen met een groepje van acht vrienden en een jaar later kwamen daar nog zeven andere vrienden bij.

Van 2010-2017 bestudeerden we in ongeveer 70 sessies iedere keer 20 verzen. Na elke sessie kwam ik als ‘eindredacteur’ middels een strenge redactie tot een ‘semi-definitieve’ vertaling die in de volgende sessie door de groep werd bijgesteld, voordat we weer aan een nieuwe serie van 20 verzen begonnen.

Deze bijeenkomsten waren behalve gezellig, voor ieder van ons ook erg inspirerend, omdat wat er aan de orde kwam heel precies uitnodigde om te onderscheiden wat meer tot het denken, tot het ego en het automatische behoort en wat meer tot het vibrerende, levende domein van Gewaarzijn. De teksten leerden ons keer op keer dat we naast het golfje aan de oppervlakte waarmee we zo bekend zijn, ook de peilloze oceaan daaronder zijn, waar we gedurende ons dagelijks leven meestal maar weinig weet van hebben.

Maar ook voor wie wel inziet dat wij uiteindelijk meer Gewaarzijn zijn dan bijvoorbeeld ons lichaam, is het niet makkelijk om daadwerkelijk vanuit dat inzicht te leven. Daarvoor is het ego met zijn automatische en dwingende denkreflexen veel te machtig. Om los te komen van het ego is het in de eerste plaats nodig telkens opnieuw in te zien hoe het ons gevangen houdt en dagelijks tijd vrij te maken om open te staan voor Gewaarzijn.

‘Het bekijken van het medicijn is niet voldoende’, zegt Ramana, ‘je moet het ook daadwerkelijk innemen.’ En niet één of twee keer, nee je moet dat inzicht keer op keer op je in laten werken, er mee oefenen, zoals je om een goeie pianist, zanger, medicus of wat dan ook te worden, flink moet studeren. En juist dit kan, zo is mijn ervaring, in hoge mate zin aan het leven geven.

In 2017 was de hele verzenbundel vertaald. Daarna heb ik nog een jaar besteed aan de definitieve redactie, mede aan de hand van een vierde vertaling direct uit het Tamil, die ik bij toeval ontdekte op internet. Deze maand is het boek uitgekomen bij Uitgeverij Juwelenschip onder de titel ‘Ramana Maharshi over Gewaarzijn’. De vreugdevolle voleinding van een langdurig project.

 

Gerard van Hooff
Eindredacteur

 

Het ‘ontstaan’ van Ramana Maharshi over gewaarzijn

Het volgende is een kort verslag van het ontstaan van de vertaling van Guru Vachaka Kovai door de eindredacteur van het vertalerscollectief dat hier vele jaren aan heeft gewerkt.

Al enige decennia was ik op zoek naar wat echt belangrijk is in het leven, toen ik een jaar of twintig geleden op het spoor kwam van Ramana Maharshi, een indiase guru die zich van kinds af aan intensief met die zoektocht heeft beziggehouden. Tot zijn dood in 1950 verbleef hij, zonder enig bezit, aan de voet van de berg Arunachala bij het stadje Tiruvannamalai in Zuid-India en ontving daar zoekers van over de hele wereld.

Heel kort door de bocht is zijn overtuiging dat wij mensen onszelf te kort doen, doordat wij niet leven vanuit het ‘gewaarzijn’ dat we ten diepste zijn, maar ons tevreden stellen met een namaak-bewustzijn in de vorm van ons denken, waaraan wij in de loop van ons leven verslingerd zijn geraakt. Dit ‘ego-denken’ heeft ons, volgens Ramana, wijs gemaakt dat ik een lichaam ben met gedachten en gevoelens en dat ik geboren ben en ook weer dood moet. De zin van het leven, volgens Ramana Maharshi, is diepgaand onderzoeken wie ik werkelijk ben. Wanneer ik dat intensief en vasthoudend doe, dan kan het niet anders dan dat ik uiteindelijk ‘sterf’ als het individu dat ik denk te zijn, en weer één word met het Gewaarzijn dat ik in feite altijd al was.

Een Indiase dichter, een zekere Muruganar, tekende 30 jaar lang dagelijks uit de mond van de meester op wat hem van belang leek in verband met de vraag naar de zin van het leven. Hij gaf deze uitspraken weer in verzen die hij vervolgens op juistheid liet checken door meester Ramana zelf. Zo ontstond er tussen 1920 en 1950 langzamerhand een gezaghebbende bundel uitspraken van Ramana Maharshi in versvorm, de ‘Guru Vachaka Kovai’, een guirlande van uitspraken van de guru.

Een jaar of twintig geleden vond ik een Engelse vertaling van deze verzenbundel bij de toenmalige spirituele boekhandel Au Bout du Monde in Amsterdam. Ik werd er erg door gegrepen, omdat de verzen veel praktische psychologische handvatten aanreiken om los te komen van het dwingende denken dat ons klein houdt en vaak ook ongelukkig maakt.

Ik gaf het boek ook aan enkele vrienden en allen vonden de teksten zo inspirerend dat het idee ontstond om de verzen te gaan bestuderen en weer te geven in het Nederlands. Na enig zoeken vonden we nog twee andere Engelse vertalingen van de verzen met uitgebreide commentaren. Op basis van die drie beschikbare vertalingen begonnen we eind 2010 regelmatig bij elkaar te komen met een groepje van acht vrienden en een jaar later kwamen daar nog zeven andere vrienden bij.

Van 2010-2017 bestudeerden we in ongeveer 70 sessies iedere keer 20 verzen. Na elke sessie kwam ik als ‘eindredacteur’ middels een strenge redactie tot een ‘semi-definitieve’ vertaling die in de volgende sessie door de groep werd bijgesteld, voordat we weer aan een nieuwe serie van 20 verzen begonnen.

Deze bijeenkomsten waren behalve gezellig, voor ieder van ons ook erg inspirerend, omdat wat er aan de orde kwam heel precies uitnodigde om te onderscheiden wat meer tot het denken, tot het ego en het automatische behoort en wat meer tot het vibrerende, levende domein van Gewaarzijn. De teksten leerden ons keer op keer dat we naast het golfje aan de oppervlakte waarmee we zo bekend zijn, ook de peilloze oceaan daaronder zijn, waar we gedurende ons dagelijks leven meestal maar weinig weet van hebben.

Maar ook voor wie wel inziet dat wij uiteindelijk meer Gewaarzijn zijn dan bijvoorbeeld ons lichaam, is het niet makkelijk om daadwerkelijk vanuit dat inzicht te leven. Daarvoor is het ego met zijn automatische en dwingende denkreflexen veel te machtig. Om los te komen van het ego is het in de eerste plaats nodig telkens opnieuw in te zien hoe het ons gevangen houdt en dagelijks tijd vrij te maken om open te staan voor Gewaarzijn.

‘Het bekijken van het medicijn is niet voldoende’, zegt Ramana, ‘je moet het ook daadwerkelijk innemen.’ En niet één of twee keer, nee je moet dat inzicht keer op keer op je in laten werken, er mee oefenen, zoals je om een goeie pianist, zanger, medicus of wat dan ook te worden, flink moet studeren. En juist dit kan, zo is mijn ervaring, in hoge mate zin aan het leven geven.

In 2017 was de hele verzenbundel vertaald. Daarna heb ik nog een jaar besteed aan de definitieve redactie, mede aan de hand van een vierde vertaling direct uit het Tamil, die ik bij toeval ontdekte op internet. Deze maand is het boek uitgekomen bij Uitgeverij Juwelenschip onder de titel ‘Ramana Maharshi over Gewaarzijn’. De vreugdevolle voleinding van een langdurig project.

 

Gerard van Hooff
Eindredacteur

 

Wie ben ik?

Uit: Ramana Upanishad, Ramana Maharshi

Vertaler: Philip Renard

Iedereen verlangt ernaar om altijd gelukkig te zijn, zonder door lijden te worden gekweld, en iedereen houdt het meeste van zichzelf – vanwege de omstandigheid dat geluk ieders aangeboren aard is, en ‘houden van’ veroorzaakt wordt door geluk. Vandaar dat het voor het verwezenlijken van dit inherente en onaangetaste geluk, dat iedereen iedere nacht ervaart als het denken in de diepe slaap is stilgelegd, essentieel is zichzelf te kennen. Voor dit kennen is onderzoek in de vorm ‘Wie ben ik?’ de beste weg.

Wie ben ik?

Ik ben niet dit fysieke lichaam, niet de vijf zintuigen, niet de vijf instrumenten van handeling, en niet de vijf vitale krachten. Zelfs het denkvermogen (manas) ben ik niet, noch de onwetendheid van de diepe slaap, waarin slechts de subtiele, latente geneigdheden blijven bestaan, zonder dat zintuiglijke objecten worden waargenomen of enige handeling wordt verricht.

Na dit alles vanuit het besef ‘dit ben ik niet, en dit ben ik niet’ afgewezen te hebben, blijk ik het Kennen zelf te zijn dat dan als zodanig overblijft, dit Bewustzijn zelf.

De aard van dit Kennen is Zijn, Bewustzijn, Gelukzaligheid (Sat-Chit-Ananda).

Als het denken, dat het instrument is van alle objectieve kennis en van alle handelingen, tot rust komt, houdt het waarnemen van de wereld der objecten als werkelijkheid op.

Tenzij de illusoire waarneming van de slang eindigt, die in de schemering geprojecteerd wordt op een stuk touw, zal het touw, dat de werkelijke basis vormt waarop geprojecteerd wordt, niet waargenomen worden.

Evenzo zal, indien de waarneming van de objectieve wereld als iets echts niet eindigt, het ‘in-zien’ van de ware aard van het Zelf, dat de werkelijke basis vormt waarop geprojecteerd wordt, niet mogelijk zijn.

Wat ‘denkvermogen’ (manas) wordt genoemd, is een wonderbaarlijk vermogen (shakti) van het Zelf, dat gedachten projecteert.

Als we alle gedachten stilleggen blijkt dat er niet zoiets als een ‘denkvermogen’ overblijft – de gedachten zelf vormen dus het denkvermogen. Ook is er buiten het denken niet zoiets als een objectieve wereld. In de diepe droomloze slaap zijn er geen gedachten, en ook geen wereld. In de wakende en dromende toestand zijn de gedachten er wel, en dan is de wereld er ook. Zoals een spin de draden van zijn web uit zichzelf tevoorschijn brengt en deze later weer in zich terugtrekt, zo projecteert het denkvermogen de wereld vanuit zichzelf, en absorbeert die daarna weer in zichzelf. Wanneer het denken zich vanuit het Zelf ontplooit, verschijnt de wereld, en hierdoor raakt de identificatie met het Zelf versluierd. Vandaar dat als de wereld verschijnt, en werkelijk schijnt te zijn, het Zelf niet wordt ervaren, en als het Zelf wel wordt ervaren, stralend aanwezig, de wereld niet langer als werkelijk wordt ervaren. Door aanhoudend te vragen naar het wezen van het denkvermogen, verandert het denkvermogen in Dat waaruit het ‘ik’ opkomt, en dat is het Zelf, iemands ware natuur.

Het denkvermogen kan alleen bestaan in voortdurende afhankelijkheid van iets tastbaars, iets uit de fysieke wereld – het kent geen onafhankelijk bestaan. Dit denkvermogen is datgene wat ook wel ‘subtiel lichaam’, ‘individuele levenskern’ of ‘ik’ (aham) wordt genoemd. Datgene wat in het fysieke lichaam opkomt als ‘ik’ is het denkvermogen. Als je onderzoekt waar in het lichaam de ‘ik’-gedachte in eerste instantie verrijst, dan zul je ontdekken dat dat in het Hart (Hridaya) is. Dat is de bron, de geboorteplaats van het denken en voelen. Als je onophoudelijk denkt ‘ik, ik’, met je aandacht geheel daarop gebundeld, zul je naar dezelfde plaats geleid worden. Van alle gedachten die in ons opkomen is de ‘ik’-gedachte de allereerste—de oergedachte. Pas wanneer deze geboren wordt, ontstaan alle andere opwellingen. Met andere woorden: pas wanneer de eerste persoon, ‘ik’, opgekomen is, verschijnen de tweede en derde persoon (‘jij’, ‘hij’, ‘zij’ enzovoort). Zonder de eerste persoon zullen de tweede en derde niet kunnen bestaan.

Aangezien een gedachte alleen maar kan opkomen na het opkomen van de ‘ik’-gedachte, en het denkvermogen niets anders is dan een bundel gedachten, zal het denkvermogen alleen maar tot zwijgen worden gebracht door het onderzoek ‘Wie ben ik?’ De gedachte ‘Wie ben ik?’, die de andere gedachten doet oplossen, lost uiteindelijk zelf op, net zoals een stok die gebruikt wordt om een brandstapel op te poken uiteindelijk zelf verteerd wordt door het vuur.

Als tijdens het onderzoek gedachten opkomen, wat je weer gericht doet zijn op objecten, volg dan deze gedachten niet verder, maar vraag je in plaats daarvan af: ‘In wie kwam deze gedachte op?’ Blijf waakzaam, hoe veel gedachten er ook maar opkomen, en onderzoek onmiddellijk na het opkomen van een gedachte in wie deze is opgekomen. Je zult merken dat het antwoord luidt: ‘In mij’. Als je dan de vraag stelt: ‘Wie ben ik?’, zal het denkvermogen (oftewel aandacht zelf) terugkeren van het object naar zijn eigen oorsprong. Aangezien er dan niet meer iemand is die de gedachte aandacht schenkt, lost de gedachte op. Als je op deze manier meer en meer oefent, en volhardt in dit Zelf-onderzoek, zal het vermogen van het denken om in zijn eigen Bron te verblijven, toenemen. Als het denken, het subtiele lichaam, door de hersenen en de zintuigen naar buiten geprojecteerd wordt, verschijnt datgene wat aangeduid wordt met ‘naam en vorm’, de grofstoffelijke wereld. Als het denken in het Hart blijft, zijn eigen Bron, verdwijnen naam en vorm. Het gegrondvest blijven van het denken in het Hart, erdoor geabsorbeerd zodat het niet steeds weer naar buiten wordt gericht, wordt wel ‘Zelfgerichtheid’ of ‘introversie’ genoemd. En als het zich uit het Hart losmaakt en zich naar buiten richt, wordt dat ‘objectgerichtheid’ genoemd. Als het denken geabsorbeerd blijft door het Hart, dan zal langzamerhand de oergedachte ‘ik’ (die de wortel is van de hele menigte van gedachten) uitdoven, en wat dan overblijft is louter Bewustzijn, het Zelf, dat tijdens alle staten van het denken continu stralend aanwezig is. Deze ‘staat’, waarin zelfs niet het kleinste spoor van de ‘ik’-gedachte meer te vinden is, is het aanschouwen van het werkelijk Eigene, het ‘Wezenlijke in eigen wezen’.

En dit is wat Stilte genoemd wordt. Het stil zijn op deze manier, onafscheidelijk versmolten met het Wezenlijke, wordt aangeduid met ‘In-zien’, oftewel het ‘zien met het oog van Inzicht’. Dit stil zijn betekent dat het denken zwijgt en tot rust komt in het Zelf. Iets anders dan dit, bijvoorbeeld psychische vermogens (zoals gedachtelezen, telepathie, helderziendheid enzovoort), kan nooit In-zicht zijn.

Wat je ook doet, doe het zonder ego-motief. Als je zo kunt handelen, zal alles wat zich aandient de aard hebben van de Allerhoogste (Shiva).

Het enige dat werkelijkheid heeft is het Zelf. De wereld, het individu en God zijn projecties of illusoire verschijningen in het Zelf—vergelijkbaar met de schijn van zilver op parelmoer. Deze drie (de wereld, het individu en God) verschijnen tegelijk en verdwijnen tegelijk. In de grond is het dat essentiële wezen van het Zelf, dat gezien wordt als wereld, ik en God: het Zelf is de wereld, het Zelf ben ik, en het Zelf is God. Alles wat bestaat is de manifestatie van het Allerhoogste Zelf.

Om het denken tot rust te brengen is er geen betere methode dan Zelf-onderzoek. Weliswaar kan het denken ook met andere methodes stilgelegd worden, maar het zal dan opnieuw opkomen. Bijvoorbeeld door het beheersen van de ademhaling, de techniek die pranayama wordt genoemd, kan het denken ook beheerst worden, maar het zal slechts stil blijven gedurende de tijd dat de adem en de vitale levenskracht tot rust gebracht zijn. Zodra de controle over de adem weer losgelaten wordt zal het denken eveneens losraken, en het zal weer alle kanten op zwerven, gedreven door de kracht van de erin aanwezige subtiele geneigdheden.

De bron van het denken en van het prana (de adem en de levenskrachten) is één en dezelfde. Het denken of denkvermogen (manas) is in feite niets anders dan de menigvuldigheid van gedachten. De gedachte ‘ik’ is de allereerste gedachte die opkomt in het denkvermogen; dit is het ego. En op de plaats waar de ‘ik’-gedachte opkomt, komt ook de ademhaling op. Vandaar dat als het denken tot stilstand komt, de adem en levenskrachten ook tot stilstand komen, en als de adem tot stilstand komt, het denken ook stil wordt.

Toch blijven in de toestand van diepe slaap (sushupti) de levenskrachten wel degelijk functioneren, ook al is het denken geheel stil. Dit is door de goddelijke wetten zo bepaald, om het lichaam te beschermen en om ieder mogelijk misverstand uit te sluiten over de vraag of een slapend persoon dood is of levend. De vitaliteit die in de ademhaling aanwezig is, wordt door het denken als een soort bewaker achtergelaten. Zonder zo’n beschermingsmaatregel van de natuur zouden slapende lichamen wel eens gecremeerd kunnen worden!

Als daarentegen het denken stilvalt in de waaktoestand, bijvoorbeeld tijdens samadhi, valt de ademhaling wel stil. De adem en de levenskrachten (prana) worden wel aangeduid als de grove vorm of manifestatie van het denkvermogen. Tot het moment van sterven ondersteunt het denkvermogen de adem en de levenskrachten, en zorgt ervoor dat deze in het lichaam blijven – zodra het lichaam sterft neemt het denkvermogen de levenskrachten met zich mee. Omdat het denkvermogen verfijnder en omvattender is dan de adem en de levenskrachten, is adembeheersing (pranayama) dus slechts een hulpmiddel om het denken te beheersen (manonigraha); het is niet in staat om het denken voorgoed uit te doven (mano-nasha). Op dezelfde manier zijn methodes als het mediteren op een van de gestaltes van God (murti-dhyana), het herhalen van heilige woorden en namen (mantra-japa en nama-japa) en het volgen van een streng dieet alleen maar middelen om het denken tijdelijk tot rust te brengen. Door te mediteren op God of door mantra’s te herhalen, wordt het denken eenpuntig gericht. Zoals de rusteloze slurf van een olifant rustig gehouden wordt door hem een ijzeren ketting te laten vasthouden (waardoor hij geen andere voorwerpen kan grijpen), zo zal ook het rusteloze denken dat getraind wordt om een naam of een gestalte van God vast te houden, uitsluitend aandacht hebben voor die naam of vorm. Zodra het denken uitwaaiert in talloze gedachten wordt elke gedachte op zich zwak en effectloos. Als het denken daarentegen tot rust gebracht wordt en tot eenpuntig-gerichtheid en kracht komt, zal Zelf-onderzoek (Atmavich ara) gemakkelijk worden.

Van alle beperkende maatregelen is die wat dieet betreft het best. Door je eten te beperken tot sattvisch voedsel, in kleine hoeveelheden, zal de sattvische kwaliteit van je denkvermogen toenemen, wat een hulp zal zijn voor het Zelf-onderzoek.

Ontelbare geneigdheden (vasana’s), die het denken gericht houden op objecten, komen in snelle opeenvolging op, als golven in de branding. Toch zullen deze geneigdheden door een geleidelijke intensivering van Zelf-meditatie (Svarupa-dhyana) stilvallen, en dan voorgoed uitdoven.

Zonder enige ruimte te geven aan gedachten van twijfel, zoals ‘Is het mogelijk om al deze geneigdheden uit te doven, en als louter Zelf (Atma-svarupa) te vertoeven?’, moet je standvastig zijn in je meditatie op het Zelf. Hoeveel vergissingen of zondes je ook hebt begaan, je moet niet blijven jammeren in de trant van ‘Ach, wat ben ik een zondaar—hoe kan ik ooit verlost worden?’, maar juist de gedachte dat je een zondaar bent volledig loslaten, en je geheel toeleggen op de meditatie op het Zelf. Dan zul je beslist verlost worden.

Zolang er nog geneigdheden (vasana’s) in het denken zijn die het in de richting van objecten drijven, is het nodig door te gaan met het onderzoek, met de vraag ‘Wie ben ik?’. Zodra gedachten opkomen, moet je ze allemaal door middel van dit onderzoek vernietigen, en wel op hetzelfde moment, precies op die plaats, de plaats van hun oorsprong. Geen aandacht geven aan ‘al het andere’ (dat wil zeggen aan elk willekeurig object, dat namelijk neerkomt op ‘tweede persoon’ of ‘derde persoon’) is onthechtheid (vairagya) of verlangenloosheid (nirasha). Het onverzettelijk vasthouden aan het diepste ‘zijn’ van het Zelf (Atmasvar upa) is Inzicht (Jñana). In feite zijn verlangenloosheid en Inzicht een en hetzelfde: verlangenloosheid is afzien van aandacht voor objecten, en Inzicht is het niet-verschijnen van objecten.

Onthechtheid (vairagya) is dus het volledig tenietdoen van gedachten zodra ze opkomen, op de plaats waar ze ontspringen. Zoals een parelduiker met stenen om zijn middel gebonden in zee duikt en de parel van de bodem pakt, zo moet iedereen vanuit onthechtheid diep in zichzelf duiken, en de parel van het Zelf verwerven.

Alleen door je onafgebroken toe te leggen op het herinneren van je ware natuur (svarupa), de aandacht uitsluitend houdend bij ‘ik’, zul je de werkelijkheid ervan beleven, dat wil zeggen het Zelf verwerkelijken. Afleidende gedachten zijn als vijanden in een belegerd fort: zolang zij erin zijn zullen ze pogingen doen eruit te breken. Als je ze meteen vernietigt zodra ze naar buiten komen, zal het fort veroverd worden. God en de Goeroe zullen de weg naar bevrijding slechts aanwijzen; zij zullen het individu niet uit zichzelf naar de staat van bevrijding voeren. God en de Goeroe zijn in werkelijkheid niet verschillend. Net zoals de prooi tussen de kaken van de tijger geen ontsnappen kent, zo zal degene die eenmaal binnen het Genade-blikveld van de Goeroe is gekomen, beslist bevrijd worden en nooit in de steek gelaten. Wel moet de leerling de weg die hem door de Goeroe wordt gewezen, zonder twijfel gaan.

Degene die zich helemaal overgeeft aan het Zelf, dat God is, is de ware toegewijde. Zichzelf overgeven aan God betekent onafgebroken als het Zelf vertoeven (Atmanishtha), zonder ook maar de minste ruimte te geven aan enige gedachte die afwijkt van de aandacht voor het Zelf (Atma-chintana). Geef je hele last aan God, want Hij draagt alles. In feite is de Kracht van de Allerhoogste (Parameshvara Shakti) datgene wat alle dingen doet gebeuren. Waarom zouden wij ons dan constant zorgen maken en ons afvragen: ‘Moet ik dit nou doen of niet?’, in plaats van ons volledig aan deze Kracht over te geven? Als we in de trein zitten en beseffen dat hij alle gewicht draagt, waarom zouden we onze bagage dan nog op onze schouders80 blijven dragen, in plaats van deze naast ons neer te leggen?

Wat ‘geluk’ (sukha) wordt genoemd is in feite de eigen aard van het Zelf (Atmasvar upa) – geluk en het Zelf zijn niet verschillend van elkaar. Zelf-geluk (Atma-sukha) is het enige dat bestaat, het enige geluk dat werkelijk is. In geen enkele van de ontelbare dingen van de wereld is enig geluk te vinden. Uitsluitend door gebrekkig onderscheid (aviveka) denken we dat geluk voortkomt uit deze dingen. Wanneer het denken zich op objecten richt, is juist lijden het gevolg. Het is in feite zo dat zodra onze verlangens vervuld worden, ons denken terugkeert naar zijn bron en dan alleen maar het geluk van het Zelf (Atmasukha) ervaart. Hetzelfde ervaren we in de diepe slaap, tijdens samadhi en als we flauwvallen. Telkens wanneer iets dat we graag willen hebben verkregen is, of iets dat in de weg zit weggenomen wordt, keert het denken zich naar binnen en ervaart louter het geluk van het Zelf. Zo slingert het denken eindeloos heen en weer—dan weer uit het Zelf naar buiten gaand, en dan weer erin terugkerend.

In de brandende zon is het ondraaglijk heet, maar in de schaduw van een boom is het prettig vertoeven. Iemand die buiten in de zon heeft gelopen zoekt de schaduw op, en hij is blij als hij de koelte ervan ondervindt. Na een tijdje in de schaduw te hebben gezeten gaat hij weer weg, de zon in, maar dat wordt opnieuw ondraaglijk, en dus keert hij weer in de schaduw terug. Zo wordt hij onophoudelijk heen en weer geslingerd. Dit is het gedrag van iemand zonder onderscheidingsvermogen (avivekı). Iemand die wel onderscheid kan maken (vivekı) zal de schaduw nooit verlaten. Op dezelfde manier zwerft de aandacht van degeen die de waarheid kent (jñanı) nooit weg van het Absolute (Brahman). De onwetende (ajñanı) daarentegen ervaart allerlei pijn en verdriet bij het naar buiten gaan in de wereld der verschijnselen, afgewisseld door een kort moment van geluk bij een tijdelijke terugkeer tot Brahman.

Deze wereld der verschijnselen is in feite niets anders dan een beeld in het denken. Als de wereld verdwijnt, dat wil zeggen als je vrij bent van gedachten, ervaar je gelukzaligheid (ananda), terwijl je, als de wereld verschijnt, angst en zorgen ervaart.

De zon gaat op zonder enig verlangen, intentie of inspanning. Louter door de aanwezigheid van de straling van de zon is het mogelijk dat een vergrootglas vuur maakt, dat de lotus bloeit, dat water verdampt en dat mensen dingen kunnen doen. In de buurt van een magneet gaat een kompasnaald bewegen. Precies zo is het louter dankzij de aanwezigheid van God (Ishvara) dat de individuen (jıva’s), die onderworpen zijn aan de drievoud van ontstaan, onderhoud en ondergang, hun handelingen overeenkomstig hun karma verrichten, en na hun handelingen rusten. Maar God heeft zelf geen enkele intentie, en Zijn werkzaamheid is onaangetast door welk karma dan ook. Dit komt overeen met de zon die in het geheel niet aangetast wordt door de gebeurtenissen op de wereld, en met de allesomvattende ruimte (akasha) die totaal niet geraakt wordt door goede of slechte eigenschappen van de overige elementen, aarde, water, lucht en vuur.

Alle teksten zeggen dat je om tot bevrijding (mukti) te komen het denken en voelen stil moet laten vallen. Als je eenmaal weet dat het tot rust brengen van het denken en voelen (mano-nigraha) de uiteindelijke boodschap van de teksten is, zal het duidelijk zijn dat eindeloos doorgaan met het lezen van boeken niet nuttig is. Om het denken en voelen tot rust te brengen is het alleen maar nodig om jezelf te vragen: ‘Wie ben ik?’ – hoe zou je dit met boeken kunnen doen?

Je kunt jezelf alleen maar kennen met je eigen ‘oog van het Kennen’ (Jñanakan). Of heb je soms een spiegel nodig om te beseffen dat je er bent?

Wat je als ‘jezelf’ ervaart ligt binnen de vijf omhulsels (kosha’s), terwijl teksten daarbuiten zijn. Omdat het Zelf alleen gekend kan worden door alle omhulsels, dat wil zeggen alle lagen van de persoonlijkheid, te herkennen en eraan voorbij te gaan, is een zoeken naar jezelf in boeken nutteloos.

Alleen door te onderzoeken wie die ‘ik’ is die zich gebonden voelt, en door je ware aard (svarupa) te realiseren, is er bevrijding (mukti).

Zelf-onderzoek (Atma-vichara) betekent dat de aandacht onafgebroken in het Zelf verblijft; meditatie (dhyana) is beseffen dat je het Absolute (Brahman) bent, dat wil zeggen Zijn, Bewustzijn, Gelukzaligheid (Sat-Chit-Ananda).

Je zult op een gegeven moment alles wat je geleerd hebt helemaal moeten vergeten. Net zoals je er niets aan hebt om de vuilnis die je hebt verzameld, nog eens aan een analyserend onderzoek te onderwerpen, is het voor het kennen van jezelf van geen enkel nut om al de beginselen of categorieën (tattva’s) te gaan tellen en hun kenmerken te onderzoeken. Deze beginselen zijn omhulsels die het Zelf versluieren, en ze moeten opzijgeschoven worden. Je moet de hele wereld die aan je verschijnt beschouwen als een droom.

Er is geen verschil tussen de toestand van de droom en die van het wakker-zijn, behalve dat de droomtoestand korter duurt. Alle gebeurtenissen in de droom lijken tijdens het dromen net zo echt te zijn als de gebeurtenissen in de waaktoestand echt lijken tijdens het wakker-zijn. Het is alleen zo dat in de droom het denkvermogen een ander ‘lichaam’, een andere vorm aanneemt. Gedachten aan de ene kant en dat wat ‘naam en vorm’ (nama-rupa) genoemd wordt, de wereld der verschijnselen, aan de andere kant, ontstaan gelijktijdig –zowel tijdens het wakker-zijn als tijdens de droom.

Het geheel van denken en voelen is op zich niet goed of slecht. Wel zijn de erin werkzame geneigdheden verschillend, namelijk die met een gunstige invloed en die met een ongunstige. Als het denken de invloed ondergaat van gunstige geneigdheden wordt het ‘goed’ genoemd, en ‘slecht’ als het door ongunstige wordt beïnvloed. Hoe slecht een bepaalde neiging ook lijkt te zijn, je moet deze niet haten of verachten, en zo moet je ook een andere die goed lijkt niet speciaal koesteren. Laat zowel voorkeur als afkeer los, iedere goedkeuring of afkeuring. Je moet je aandacht niet te veel richten op de verschijnselen en gebeurtenissen in de wereld, en je zo min mogelijk bemoeien met andermans zaken. Alles wat je aan anderen geeft, geef je eigenlijk aan jezelf – als dit werkelijk tot je doordringt, zou je dan een ander nog iets kunnen weigeren?

Als het ik opkomt, komt al het andere op; als het stilvalt, valt alles stil.

Hoe groter de nederigheid is waarmee we ons opstellen, hoe beter het voor ons is. Als het denken is stilgevallen, maakt het dan nog wat uit waar je je bevindt?

 

 

Eigenheid, Over het werkelijkheidsgehalte van het specifieke dat je ook bent

Uitdrukking begint steeds opnieuw.

Hij blijft kersvers, want

hij begint nu pas.

Hij begint vanuit je eigenheid.

Die is nog nét niet persoonlijk, hoewel

er meteen al kleur is. Er is al ‘verschil’.

En toch is Echtheid niet geweken.

Het is in de westerse versie van de Advaita Vedanta, het milieu van satsang en non-dualiteit, langzamerhand een bekend gegeven geworden dat uitsluitend het tijdloze en onveranderlijke werkelijk is. Niets van wat verandert kan helemaal werkelijk zijn – zodra iets gewijzigd is, is immers het voorafgaande kennelijk niet meer het geval, dus niet helemaal echt meer te noemen. Iets dat nu niet meer echt is, blijkt dan zojuist eigenlijk ook niet helemaal echt te zijn geweest. ‘Echt’ wil juist zeggen echt, rotsvast, nooit onecht.

Dikwijls wordt in de Advaita alles wat niet helemaal echt is, meteen ‘illusie’ genoemd. Met als consequentie dat alles wat we zien en meemaken meteen dit stempel van illusie krijgt. Zoals bijvoorbeeld Wolter Keers het al in de zeventiger jaren uitdrukte: “… dat er om te beginnen niemand bestaat als onafhankelijk individu: alle activiteit van de persoonlijkheid is maya, begoocheling.” Ja, maya: dat is ook in het Westen een cliché dat al behoorlijk oud is, en dat meestal een lading heeft gekregen van ‘waardeloos’, ‘niet de moeite waard om het erover te hebben’.

Je kunt bij jezelf checken wat er eigenlijk werkelijk is aan je. Zodra je de vraag ‘wie ben ik?’ helemaal laat binnenvallen, is er niet een bepaald iets of iemand te vinden. Er is geen omkaderd iets, er is geen vorm of kleur te zien, geen enkele nuance of ‘kern’, alleen maar een volledig wegvallen van alle kenmerken en beperkingen. Maar je ervaart wel een volkomen echtheid, een niet te wijzigen onomstotelijkheid.
Je kunt herkennen dat dít is wat je bent; dit is je wezenlijke natuur, die geheel voorafgaat aan enige persoonlijke invulling of kleur.
Ik noem deze herkenning ook wel Besef. Een zien van wat weliswaar niet-iets is, en niet-iemand, maar wat wel helemaal eigen is. Zelfs het meest eigene dat je maar kunt opmerken.

Toch is hiermee nog niet alles gezegd. Dat realiseerde ik me ook toen ik aan Het Boek van Besef werkte en in het eerste hoofdstuk meteen begon met dit thema van eigenheid. Ik zag dat deze manier van praten, waarin het niet gaat om een persoonlijke eigenheid, uiteraard niet het geheel betreft, ja zelfs alleen maar het wezenlijke kernpunt beschrijft, vanwege de noodzaak van eerst alle nadruk op de kern van de zaak. Ik zag al snel dat het hele boek in feite een soort Deel Een is van een tweetal of drietal boeken waarin geprobeerd wordt wél het geheel te belichten.
Want het is weliswaar kloppend om te zeggen dat dit niet-iets en niet-iemand het meest eigene is dat er is, maar tegelijkertijd is het terecht om de andere soort eigenheid, noem het maar de ‘meer gebruikelijke’, ‘persoonlijke’ eigenheid, meteen erna ook te waarderen. Ik beschouw deze persoonlijke eigenheid namelijk als een verrijking van de Werkelijkheid. Het is het waarderen van alle oorspronkelijke uitdrukking van onszelf, of die zich nu afspeelt in kunst, muziek, communicatie of iets anders. Het is ook verrijking te noemen dat er zulke totaal verschillende manieren zijn om de Werkelijkheid door te geven, zoals gedemonstreerd in het verschil tussen bijvoorbeeld Nisargadatta Maharaj en Ramana Maharshi.
Maar persoonlijke eigenheid lijkt in veel Advaita-kringen wel taboe. ‘Er IS niet zoiets.’ ‘Er is helemaal geen persoon, dus hoe zou je van een persoonlijke eigenheid kunnen spreken!’ Toch denk ik dat het spreken hierover heel zinnig is, juist vanuit de blik van constant-kennend Bewustzijn. Ik heb namelijk het gevoel dat er nu al behoorlijk veel mensen zijn die hun ware natuur moeiteloos kunnen herkennen, en dat velen hiervan eigenlijk rijp zijn om het accent meer te gaan leggen op het uitwisselen van de verschillende interpretaties van de herkenning, inclusief de verschillende vormen van integratie ervan.
Waar het bij de herkenning ging om het denken te doorzien en los te laten, gaat het er bij de interpretatie van de herkenning om je denken opnieuw te leren gebruiken, maar dan vanuit Niet-denken, vanuit constant-kennend Bewustzijn (de bekende uitspraak van Kant, “Heb de moed om je van je eigen verstand te bedienen!” zou dan op een heel nieuwe manier weer aan de orde zijn).
Ik zou eraan willen bijdragen dat er een taalgebruik ontstaat waaruit duidelijk blijkt dat inderdaad ‘niet-iets & niet-iemand’ het enige is dat werkelijk is in de uiteindelijke zin van het woord, maar dat er desondanks gesproken kan worden en mag worden over de verschillen, die de directe uitdrukking zijn van werkelijkheid. Als directe uitdrukking worden verschillen in feite nog steeds doorstraald door het Echte.

Het kan dienend zijn om oog te krijgen voor de onlosmakelijkheid van onze wezenlijke natuur en onze uitdrukking ervan.
Wie we werkelijk zijn kun je ‘essentie’ noemen, iets dat niet geboren is en niet gewijzigd. Maar op zich bestaat er natuurlijk niet zoiets als essentie. Essentie is altijd de essentie van iets. Het is typisch een term die een verhouding aangeeft. En dat waartoe het in verhouding staat is ‘uitdrukking’. Als er geen uitdrukking is, is er ook niet zoiets als essentie. De essentie kun je alleen maar opmerken vanuit de uitdrukking –  alleen in de uitdrukking is realisatie mogelijk.
Nu is het mooie van uitdrukking dat hij altijd specifiek is. Dat wil zeggen dat er meteen verschil is. Uitdrukking is nooit algemeen, of universeel. Een niet-specifieke uitdrukking bestaat niet. Op het moment dat essentie tot uitdrukking komt, is er nog helemaal geen kleefkracht of fixatie, geen bezitsdrang, geen machtsstreven. Er is nog niets te verdedigen, en toch is het wel meteen specifiek.

Over dit meest directe specifieke heb ik het hier. Het heeft al meteen kleur. En het is nog steeds helemaal ‘eigen’, en nu in een tweede zin van het woord. De overgang naar deze tweede soort is naadloos.
Op het beginpunt van je uitdrukking kun je zien dat jouw uiting meteen verschilt van die van de man of vrouw naast je. En ook kun je zien hoe zuiver en eigen je je hier nog uitdrukt.

Wel blijft uiteraard het allerbelangrijkste punt: ‘zie eerst dat jij Bewustzijn zelf bent, wat volstrekt niet-persoonlijk is, en niet-iets’, maar daarna, na het daadwerkelijk beseffen hiervan, kun je meteen zien dat de zogenaamde ‘jij’ nou eenmaal ook een kleur heeft, een sfeer – met allerlei talenten en bijzonderheden, en ook dat dit alles niet meteen onwerkelijk is, of ‘illusie’. Het werkelijk-zijn van jezelf, dat je diepgaand beseft hebt, blijft een werkelijk-zijn ook in je spontaniteit, in je directe uitdrukking of creatie. Deze directe uiting is nog steeds helemaal ‘eigen’.
Deze soort eigenheid zit nou eenmaal in je creativiteit en originaliteit. Je bent nog helemaal oorspronkelijk, omdat je uit leegte tapt, dat wil zeggen uit de volslagen oningevulde Echtheid. Er is een onschuld die nog mogelijk blijkt in verschil, zoals te voelen bij de verschillen tussen klederdrachten. Ja, het is waar: in een oogwenk kan de onschuld weg zijn, en is het ‘ik ben beter dan jij’. Maar vóór dat moment is het wat mij betreft alleen maar terecht om ook nadruk te leren leggen op het eigene in de tweede, individuele zin van het woord, op een geheel nieuwe manier, waarin ego herkend wordt en doorzien.

Misschien kan door dit schrijfsel een beetje worden aangevoeld wat ik bedoel als ik wel eens de uitdrukking ‘Heilige Volgorde’ gebruik. Hiermee probeer ik de terechtheid aan te geven om de aandacht eerst te laten gaan naar Dat wat nog helemaal zonder entiteit is, zonder objectwaarde, zonder concept. De term ‘heilig’ gebruik ik vanuit een poging om naar iets te wijzen waar nog geen belang is. Geen methode, geen auteur.
Maar een ‘volgorde’ veronderstelt dat er na dat eerste-en-belangrijkste dan toch nog een tweede of derde volgt, anders kun je niet van volgorde spreken. En over zo’n tweede heb ik het hier, in het huidige schrijven. ‘Schep gerust een tweede’, zeg ik eigenlijk (met een lichte knipoog naar een titel van een heel aardig boekje, die luidt ‘Schep geen tweede’, van een man die al in de dertiger jaren dankzij Krishnamurti tot helderheid was gekomen). Schep gerust een tweede – maar zie EERST wie je werkelijk bent. Zie eerst de essentie, waar nog geen ‘tweede’ is, nog geen enkele vorm van weten.

Dus hoewel het waar is dat je er goed aan doet om je specifiekheid en uniekheid naar buiten te laten komen, blijft het van kracht dat éérst de Afpakker langs moet komen. Eerst moet alles opgegeten worden, of zoals Jezus het volgens Johannes uitdrukte: “Als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen – maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort.”
Eerst moet er gebogen worden, voor Dat wat altijd het geval is en waar geen succes mee te behalen valt. Maar als Dat helemaal herkend is, in oprechtheid en nederigheid, dan doe je er goed aan om op te staan, in de herkenning dat je ook een specifieke uitdrukking bent van het Echte.

Uitdrukking begint steeds opnieuw.

Hij blijft kersvers, want

hij begint nu pas.

Hij begint vanuit je eigenheid.

Die is nog nét niet persoonlijk, hoewel

er meteen al kleur is. Er is al ‘verschil’.

En toch is Echtheid niet geweken.

 

Dit artikel is eerder verschenen in het tijdschrift InZicht. Zie www.InZicht.org