Mijn ziel heeft nood
Poëzie in dagen van rouw
Jan Oegema
De omgeving is prachtig, een coulisselandschap afgewisseld met stukken bos en hei. Bospaden, zandweggetjes, glooiingen, een enkele tractor in het veld. Hier en daar paarden, de koeien staan nog binnen, in de lucht buitelen de eerste kieviten. Een provinciale weg doorkruist het gebied maar de overlast is beperkt, de begroeiing dempt het geluid. Er zijn nauwelijks andere wandelaars, de bospaden en zandweggetjes zijn verlaten, de hei is nog wintergrauw.
Ik ben in rouw, vanuit het klooster waar ik twee weken logeer trek ik er iedere dag op uit. Het lichaam wil naar buiten, het vindt daar iets wat het binnen veel minder vindt. Lucht en wind werken onmiddellijk in op de ogen, ze roepen windtranen tevoorschijn en met dat die komen is er de sensatie van een aanwezigheid rondom mij. Natuurlijk verbind ik die sensatie met mijn moeder, hoe kan het anders; maar áls zij het al is die deze aanwezigheid vult, dan niet met een gestalte of een psyche. Ik zie haar niet en hoor haar niet, bespeur niets van enige stemming. Ik kom niet verder dan het neutrale woord aanwezigheid. Er is een aanwezigheid en die dringt zich in me, kalm, rustig, vastbesloten, naar het lijkt net zo lang tot ze elke cel in dit lichaam heeft bereikt en gevuld. Dat alles in een proces dat maanden bestrijkt, dat voelbaar verder gaat elke keer dat het lichaam in aanraking komt met buitenlucht en wind. Eerst in de stad, op de fiets naar het werk, nu hier, wandelend, in de omgeving van de abdij.
Nooit geweten dat zoiets bestond. Een besef van tweevoudigheid dat, eenmaal opgemerkt, langere tijd aanhoudt en de indruk oproept van hereniging of versmelting.
Het psychologisch onderzoek naar rouwverschijnselen kwam relatief laat op gang. De eerste studie dateert van 1944 en vond plaats na de brand in The Coconut Grove, een drukke dansgelegenheid in Boston; een enorme tragedie, 492 mensen lieten erbij het leven. Een onderzoeker ondervroeg de nabestaanden en stuitte op een gegeven waarvan ik logica meteen herken. Hij constateerde dat x procent van de rouwenden ziektes en gewoontes overnamen van de overledenen, zich met andere woorden lijfelijk met hen identificeerden en zo het leven van de betreurden voortzetten.
Latere onderzoeken hebben het genoemde percentage bevestig en verfijnd. In 1984 kwamen onderzoekers met de volgende resultaten: 8% (van een cohort van onbekende grootte) had gewoontes overgenomen van de betreurde; 12% verklaarde te lijden aan diens ziekte; 9% had pijn in lichaamsdelen waar ook de overledene pijn had. Tel je die percentages bij elkaar op, dan leidt dit tot de constatering dat drie op de tien rouwenden signalen vertoont van de sensatie die ik als non-psycholoog intuïtief aanduid als verdubbeling & versmelting, gepaard gaande met een evident veranderde zelfbeleving en lichaamsbeleving.
Drie op de tien: dat is geruststellend veel, te veel om nog te speculeren over pathologie of abnormaliteit. Maar de psychologische verklaring daarvan?
Ik vermoed dat die er niet is. Ik vermoed dat geen enkele psychologie gebaseerd op een modern atomair mensbeeld dat kan, dat het beweerde derde deel heel het westerse concept van individualiteit – van helder afgrensbare, biologisch en psychologisch definieerbare individualiteit – ernstig problematiseert. De percentages zijn er, niet het mensbeeld van waaruit ze zich laten begrijpen. Mijn ziel heeft nood aan een ander mensbeeld.
Mijn ziel? Ja, dat zeg ik met opzet zo. Als rouwende heb ik nood aan het begrip ziel, ik kan zo moeilijk zonder. Het begrip mag dan sinds de negentiende eeuw duizenden keren dood zijn verklaard, in het dagelijkse spraakgebruik houdt het moeiteloos stand. En meer dan je zou verwachten ook in poëzie en literair proza. Nogal wat dichters en schrijvers laten merken dat zij het niet graag zouden missen, alle rationalistische kritiek ten spijt. Zo ook Wisława Szymborska, in 1996 geëerd met de Nobelprijs voor literatuur. Ze schreef twee gedichten die expliciet handelen over de ziel en van die twee is de laatste wat mij betreft het bijzonderste. Het is alsof het voor mij is geschreven, voor mij en zovele andere rouwenden.
‘Een ziel heb je zo nu en dan. / Niemand heeft haar ononderbroken / en voor altijd,’ zo begint ze het tweede gedicht. Dat ze nuchter ‘Enkele opmerkingen over de ziel’ heeft genoemd, alsof het bestaan daarvan buiten kijf staat.
Szymborska’s eerste gedicht definieert de ziel zoals westerlingen die eeuwenlang graag hebben gedefinieerd, namelijk als synoniem voor harstocht en temperament – ziel is er bij al hetgeen ik zoals het spreekwoord wil ‘met hart en ziel’ nastreef. Ziel, proef je in dat eerste gedicht, is vuur, karakter, strijdbaarheid, Platos’ thymos, ziel is protest – protest allereerst tegen de eindigheid van mijn existentie en daarmee tegen de eindigheid van al datgene waarvoor ik leef. In het tweede gedicht laat Szymborska die gedachte helemaal los, ziel wordt daarin het tegendeel van strijdbaarheid en zoals ze ook het tegendeel wordt van mijn innig gekoesterde identiteit.
Ziel, hoor je haar beweren in het tweede gedicht, staat geheel los van mijn talenten en projecten, staat los van het enthousiasme waarmee ik over die projecten pleeg te spreken. Sterker nog, mijn ziel is zelden tot nooit aanwezig bij de gesprekken die ik voer en het sociale verkeer dat mijn dagen vult. Eigenlijk is mijn ziel ook helemaal niet mijn ziel, in dit gedicht ontbreekt enig bezittelijk voornaamwoord; de ziel waarvan het de profielschets opstelt is niet speciaal van mij of van enig ander. Niettemin hoort die ziel bij me, begrijp ik uit de tekst, hij moet me vertrouwd zijn uit mijn jeugd en, als ik nog even geduld betracht, uit mijn ouderdom. Maar zelfs dan is ze er niet altijd, zelfs in mijn jeugd en ouderdom is ze alleen maar ‘wat langer’ bij me – dus niet permanent.
Die impermanentie is een geweldige breuk met het westerse mensbeeld, je voelt Szymborska raden naar iets wat daarachter ligt. En als rouwende raad ik met haar mee, er moet ziel zijn buiten datgene wat mijn cultuur als mijn persoonlijkheid aanmerkt, een ziel die zich volgens de negende strofe van het gedicht (die komt zo dadelijk) slechts dan bij me voegt wanneer ik vreugde en verdriet weet te verbinden. Alleen – wat is dat voor ziel? Een uitwendige ziel misschien, zoals antropologen dat noemen? Een external soul, een ziel die zich buiten mij bevindt?
Want dat is bij haar het geval. Wanneer ik de ziel niet bij me of in me heb – volgens het gedicht het grootste deel van mijn leven – is ze elders. Ik weet niet waar ze is, maar ze is er en ze is ergens. Dat maak ik op uit de twaalfde en voorlaatste strofe van dit gedicht.
Ze [de ziel, j.o.] vertelt niet waar ze vandaan komt
en wanneer ze weer van ons verdwijnt,
maar lijkt zulke vragen beslist te verwachten.
Antropologen spreken van een extended soul wanneer ze de overtuiging aantreffen dat de eigenlijke ziel zich buiten de mens bevindt en dat betekent dus ook: buiten zijn lichaam. Dat klinkt misschien naar een dualisme à la Plato en Descartes, maar hún wantrouwen ten aanzien van het lichaam is bij het verschijnen van deze opvatting nog niet aan de orde. De uitwendige ziel geldt hoe dan ook als een belichaamde macht, met als woonstee bijvoorbeeld de placenta (met zorg opgeborgen of begraven), een bundel heilige bladeren of een klein spinnetje dat de mens enkele dagen na diens dood ongezien verlaat om later in diens grafversierselen te kruipen. Of als Egyptische ka, de dubbelganger die tegelijk met de mens wordt geboren en hem na zijn dood overleeft. Na de dood komen mens en ka weer samen, de mens versmelt met zijn dubbelganger, de twee herenigen zich, eindelijk.
Herenigen: dat lijkt me in rouwtherapie een bruikbaar concept, niet omdat het ook maar iets verklaart, wel omdat het op adequate en herkenbare wijze zekere rouwverschijnselen kan benoemen.
Szymborska’s gedicht herinnert me aan de ka van het oude Egypte. Sinds ik rouwende ben ontvang ik krachtige signalen dat ik niet langer een afgrensbaar individu ben en koester ik het denkbeeld dat ik pas nu ten volle ziel heb of ziel ben. Een gegeven overigens dat ik niet zo maar het gedicht in wil smokkelen, ik zie heel goed dat het niet speciaal over rouwenden gaat en dat ik niet elke strofe geïnterpreteerd krijg vanuit mijn huidige situatie. Toch ben ik blij dat Szymborska in dit tweede gedicht over de ziel de moed heeft het moderne westerse mensbeeld achter zich te laten en de deur te openen naar een premoderne psychologie. Fascinerend om vast te stellen dat hoegenaamd verouderde opvattingen over de ziel kennelijk nooit helemaal verjaren, fascinerend ook om vast te stellen dat Szymborska háár external soul toerust met een intellectualiteit en spiritualiteit die duidelijk een hedendaagse waardeschaal verraden. Haar ziel, haar tegelijk zeer persoonlijke en zeer onpersoonlijke ziel, blijkt naar waarden te streven waarvan je veilig kunt aannemen dat die vóór Plato nog niet in deze combinatie in zwang waren.
Haar ziel verkiest stilte boven conversatie.
Haar ziel huldigt een absoluut non-agressiebeginsel, ze hanteert geen wapenen en wedijvert niet (een eigenschap die doet denken aan de deugdleer van het taoïsme).
Haar ziel kent de nuances van vreugde en verdriet en is voldoende onthecht om de fundamentele overeenkomsten daartussen te begrijpen.
Haar ziel prefereert situaties van niet-weten en onzekerheid, omdat ze juist dan alert en nieuwsgierig is.
Dat zijn vier kenmerken die ze aan haar uitwendige ziel toekent, corresponderend met deze vier strofen (respectievelijk de zesde, achtste, negende en tiende):
Aan een op de duizend gesprekken
neemt ze deel,
maar zelfs dat is niet zeker,
want ze zwijgt liever.
[..]
Ze is kieskeurig:
ziet ons liever niet in de massa,
walgt van onze strijd om maar te winnen
en van ons wapengekletter.
Vreugde en verdriet
zijn voor haar geen verschillende gevoelens.
Alleen als die twee zijn verbonden,
is ze bij ons.
We kunnen op haar rekenen
wanneer we nergens zeker van zijn,
maar alles willen weten.
Nogmaals, Szymborska schrijft niet speciaal voor een bepaalde doelgroep, en toch weet ik me aangesproken. Als rouwende koester ik de stilte, houd ik mij buiten enige vorm van competitie, ben ik me diep bewust van de vloeiende overgangen tussen vreugde en verdriet en weet ik dat ik op haar kan rekenen – op haar, mijn uitwendigheid, de dubbelgangster die zich zo geduldig in mijn lijf nestelt, die aanwezigheid die zonder gezicht blijft en zo verrassend onpersoonlijk is. En als ik dit zo opschrijf, begint ook de laatste strofe van het gedicht te kloppen, ook die kan ik interpreteren vanuit mijn huidige staat. Theoloog Erik Borgman definieerde de ziel ooit als datgene in mij dat op zoek is naar ziel, en dat is precies is wat ik op deze pagina’s doe, ziel met ziel bevragen. Dit is de dertiende en laatste strofe:
Het ziet ernaar uit
dat net als wij haar
zij ons ook
ergens voor nodig heeft.
Waarvoor heb ik mijn ziel nodig, nu mijn moeder in verre staat van ontbinding verkeert? Het antwoord daarop formuleer ik met aarzeling, ik neem aan dat niet elke rouwende of rouwherinneraar het me zal willen of kunnen nazeggen. In de rouw, levend op de scherpe grens van leven en dood, voel ik me voor het eerst verlangenloos, ‘individu’ in de letterlijke betekenis van het woord, ongedeeld. Ik ben samen met iets waarvan ik me nu sterker dan ooit realiseer hoe zeer ik het in het achter me liggende leven heb gemist. Zeker, ik ween om degene die me is ontvallen, ik ween om al de dierbaarheden die nimmer zullen terugkeren. Niettemin heeft de ontvallene mij met haar verdwijnen de stellige indruk bezorgd dat ik als het ware vermeerderd ben, ook in de zin van vermeerderd met inzicht: dat ik sinds kort weet waarvoor ik mijn ziel nodig heb. En wel om haar bij me te hebben, met haar samen te vallen. Me met haar te verenigen, te versmelten, één te zijn.
Kon ik maar voor altijd vanuit rouw leven, dat wil zeggen: in contact staan, beoordelen, liefhebben. Ik zou heilig zijn zoals andere rouwenden heilig zijn.
Dit is een fragment uit Jan Oegema, Lichaamsziel. Een retraite in rouw. Met tekeningen van Pieter Bijwaard. Nijmegen 2016, 80 blz. ISBN 978 94 6004 286 7. EUR 15,00.
Tegelijk met dit boek verschijnt Diep uit het oor. Taal en poëzie in de retraites van het Open klooster. Nijmegen 2016, 96 blz. ISBN 978 94 6004 195 9. EUR 15,00.