…voor inspiratie, levenswijsheid en bezinning

Posts Tagged ‘Dharma’

Linji, de lijfelijke taal van het sacrale (deel 1)

Hier volgt een vertaling van roshi Maurice Knegtel van enkele juweeltjes uit het werk van de Chinese Zen Meester Linji.

De drie lichamen van de Boeddha (dharmakaya (essentie), nirmanakaya (fysieke lichaam), sambhogakaya (symbolische lichaam) ) zijn volgens mijn vaste overtuiging slechts schaduwen. O, eerbiedwaardige volgelingen van de Dao! Jullie moeten de mens (jen) herkennen die met deze schaduwen speelt en hem zien als de bron van alle Boeddha’s en de toevlucht voor de volgelingen van de Dao, waar zij zich ook mogen bevinden.

Het is noch je fysieke lijf, noch je maag of lever of nier en ook is het niet de lege ruimte die de Dharma onderwijst en ernaar luistert.

Wie is het dan die dit alles ziet? Het is de Ene die vlak voor je staat, in volle aanwezigheid, in een ondeelbare vorm en in eenzame schittering. Deze Ene weet hoe hij moet spreken over de Dharma en hoe hij ernaar moet luisteren.

Als je dit kunt zien, verschil je op geen enkele wijze van de Boeddha en de Voorgangers. De Ene die weet wordt door de tijden heen nooit onderbroken. Hij is overal waar onze ogen waarnemen. Slechts door onze affectieve beperkingen wordt de intuïtie onderschept; slechts door onze verbeelding is de werkelijkheid onderhevig aan differentiatie. Daarom gaan we, lijdend onder een verscheidenheid aan pijnen, over naar de drievoudige wereld. Naar mijn mening is er niets dieper dan deze Ene en is het door deze Ene dat een ieder van ons bevrijd kan worden.

O, volgelingen van de Dao! Jouw aanwezigheid (xin) is vormloos en doordringt de tien kwartieren. Met de ogen is ze ziende, met de oren is ze horende, met de neus ruikt ze geuren, met de mond spreekt ze, met de handen grijpt ze, met de benen loopt ze rond.

O, volgelingen van de Dao! De Ene die nu vlak voor je staat, in schittering en eenzaamheid en die in volle aanwezigheid luistert naar dit spreken over jouw bestaan, deze mens (jen) draalt nergens, waar hij zich ook bevindt; hij gaat door de tien kwartieren, hij is in de drievoudige wereld zijn eigen meester. Hij gaat binnen in alle toestanden, onderscheidt alles, hij kan niet worden verdreven van wat hij is.

Hij kan in een gedachten-ogenblik door de Dharma-wereld heen dringen. Wanneer hij een Boeddha ontmoet, spreekt hij op de wijze van een Boeddha; wanneer hij een Voorganger ontmoet, spreekt hij op de wijze van een Voorganger; wanneer hij een arhat (onthechte mens) ontmoet, spreekt hij op de wijze van een arhat; wanneer hij een hongerige geest ontmoet, spreekt hij op de wijze van een hongerige geest.

Hij kan in alle richtingen gaan, door elk land zwerven en alle wezens onderwijzen en toch uit geen enkel gedachten-ogenblik afwezig zijn. Hij gaat overal, blijft zuiver, ongedefinieerd, zijn licht dringt door in de tien kwartieren en de tienduizend dingen zijn van een zoheid.

Wat is jouw Dharma?

Hoe leef je wat je ten diepste bent?

Ter gelegenheid van Gertjan Sunyata-Sunyata Mulder Sensei’s Dharma-transmissie

Op ons geestelijke pad herinneren we onszelf totaal anders dan wie we denken wie we zijn. Wie we zijn komt gaandeweg ons zelfonderzoek in een volstrekt ander licht te staan door de realisatie van ons ware zelf. Ons ware zelf is het zelf dat echt is, dat we aan den lijve ervaren en niet iets, wat we van onszelf hebben gemaakt.

De realisatie van ons ware zelf is een numineuze ervaring, zoals Tjeu van den Berk het in navolging van C.G. Jung heeft genoemd in zijn boek ‘Het numineuze’ (Uitgeverij Meinema, 2005). We kunnen ook zeggen: ze is een mystieke ervaring, een non-duale ervaring, of een sacrale ervaring, een ervaring van het gans andere, voorbij mijn willen en weten, een ‘buitenplaats’ (Grieks: sak) waar ik nooit bij kan.

Wat realiseren we ons als we onszelf ten diepste ervaren, zonder de vervormingen van ons intentionele bewustzijn, van onze aanduidingen, ons denken, onze voorkeuren en gevoelens? Wat we ons dan realiseren, dat kunnen we niet zeggen. We weten het niet. Woorden keren ervan terug, ideeën schieten eraan voorbij, het ontglipt aan onze kenvormen. Ik weet niet wat ik ten diepste ben.

Maar als ik aan dit niet weten voorbij ga, dan kan ik weldegelijk uitdrukking geven aan de realisatie van mijn ware zelf. Die uitdrukking is mijn ware zelf niet, zoals de wijzende vinger niet de maan is. Die uitdrukking is mijn ware zelf niet, het is de realisatie van een aspect van mijn ware natuur. Wat ik me realiseer, is slechts een facet, een kant van de veelzijdige diamant die ik ten diepste ben.

Drie aspecten van mijn ware natuur

Naast Shitou ‘Wat in het blikveld verschijnt, dat is de Weg’ Xiqian (700 – 790), schrijver van de Sandokai, ‘De identiteit van veelheid en eenheid’, is Mazu ‘Meester Paard’ Daoyi (709 – 788) historisch gezien een van twee grondleggers van Zen in China. De latere twee stromingen van Zen, de Rinzai en de Soto, vinden in deze Meesters hun oorsprong. Bij Meester Mazu, die ging als een os en loerde als een tijger en wiens uitgestoken tong zijn gehele neus bedekte, komen we drie belangrijke aspecten van de realisatie van onze ware natuur tegen in de volgende drie anekdotes. Overigens zijn deze anekdotes weer pregnante expressies van Mazu’s Dharma, zijn hoogst eigen wijze waarop hij leefde wat hij ten diepste was.

Eerste anekdote. Op een dag vergezelde Baizhang zijn leraar Mazu tijdens een wandeling. Een vlucht wilde ganzen vloog juist voorbij. Mazu vroeg: ‘Wat is dat?’ Baizhang antwoordde: ‘Wilde ganzen’. Mazu vroeg: ‘Waar zijn ze heen gevlogen?’ Baizhang antwoordde: ‘Ze zijn al weg.’ Mazu pakte Baizhang bij zijn neus en draaide deze zo hard om, dat de laatste het uitschreeuwde van de pijn.  Mazu vroeg: ‘Hoe kun je zeggen dat ze zijn weggevlogen, terwijl ze al die tijd hier zijn geweest?’ Toen Baizhang deze woorden hoorde ontwaakte hij.

Deze anekdote drukt de fundamentele verbondenheid en intimiteit met alles wat is als een aspect van mijn ware zelf uit. Dit is expliciet het mystieke aspect van mijn ware natuur, het numineuze bij uitstek. Niets is gescheiden van mijn aanwezigheid in dit moment. Alles wat zich voordoet, verschijnt in mijn aanwezigheid, hier, in dit beperkte lijf. Er is geen buiten en geen binnen, geen komen, geen gaan, geen gans, geen geluid en niemand die hoort, er is alleen maar ‘Gak! Gak!’

Tweede anekdote. Op een dag toen Feng een zware kruiwagen voortduwde zat Mazu met uitgestrekte benen op de weg. Feng vroeg: ‘Zou de eerwaarde zijn benen willen intrekken?’ Mazu antwoordde: ‘Wat eenmaal is uitgestrekt, wordt niet ingetrokken.’

Feng zei: ‘Wat eenmaal in beweging is gezet, kan niet worden gestopt’ en hij reed met de zware kruiwagen over de benen van Mazu. Met gewonde benen ging Mazu terug naar de zaal van het onderricht, greep een bijl en sprak: ‘Degene die zojuist de benen van deze oude monnik verwondde komt naar voren.’ Feng kwam te voorschijn en strekte zijn nek uit voor Mazu. Mazu legde de bijl weg.

Deze anekdote drukt de indringende realisatie uit dat dit het is, deze uit diepe karmische sporen geweven vleesjas is alles wat er is. Alles komt samen in wat ik ben, precies zoals ik dat ben, zoals ik dat opgetreden in afhankelijkheid van alle condities die mijn leven bepaalden ben geworden. Amor fati: wat eenmaal in beweging is gezet, kan niet worden gestopt. We rijden voortdurend over de benen van anderen heen. Dat is tragisch en we kunnen ons er maar beter van bewust zijn en ervoor gaan staan: ‘Ja, Meester, hier ben ik, ik kan niet anders.’ Met deze zo concrete karmische vleesjas heb ik het te doen, dit is het enige instrument in handen van alle dharma’s.

Derde anekdote. Meester Wu-yeh van Fen-chou kwam bij Mazu in de leer. Mazu sloeg hem gade met zijn knappe verschijning en zijn stem als een klok. Daarop sprak hij: ‘Wat een indrukwekkende Boeddha-hal en er is geen Boeddha in te vinden!’ Yeh viel op zijn knieën en vroeg: ‘De geschriften van de Drie Voertuigen begrijp ik in grote lijnen. Ik hoor voortdurend spreken over de Zen leer “Jouw aanwezigheid is de Boeddha” en daar begrijp ik niets van.’ Mazu sprak: ‘Juist de aanwezigheid die het niet kan begrijpen, die is het, en verder is er niets anders.’ Yeh vroeg: ‘Welke is dan de bekrachtiging die de Meester Patriarch uit het Westen in het geheim overleverde?’ Mazu antwoordde: ‘Eerwaarde, wat maak je je druk! Ga nu maar weg en kom een andere keer terug.’ Yeh maakte aanstalten om naar buiten te gaan. Toen riep Mazu: ‘Eerwaarde!’ Yeh draaide zijn hoofd om. Mazu vroeg: ‘Wat is het?’ Yeh ontwaakte en maakte een volle buiging. Mazu sprak: ‘Jij dwaas, waarom buig je?’

Deze derde anekdote brengt in herinnering dat niet ik het ben die mijn hoofd omdraait en reageert, maar dat er iets anders door me heen werkt. Ik kom altijd te laat. Ik arriveer als de handeling al heeft plaatsgevonden, het geluid reeds heeft geklonken, de gedachte is gepasseerd. De ander en al het andere zijn al binnen nog voordat ik ‘Ik’ kan zeggen. Iets gaat zijn gang en ik ben het niet. Precies dit is mijn ervaring van het sacrale, het ‘gans andere’ bij uitstek en een derde aspect van mijn ware zelf.

Op basis van deze drie aspecten van mijn ware natuur, wat is nu mijn Dharma? Hoe leef ik wat ik ten diepste ben? Op welke wijze druk ik mijn ware zelf uit?

Integrale zen

Integrale zen: mijn dagelijkse activiteit is meditatie. Ik druk het uit in alles wat ik doe, op elke plek waar ik ben en in elke relatie die ik aanga. Dus altijd midden in de samenleving, op de werkplek, in het opvoeden van de kinderen, in mijn jachtige gang door de grootstad, zonder extra’s. Dit is dus op geen enkele wijze zichtbaar voor anderen, het heeft weinig religieus of geëngageerds, ik kan er niets aan ontlenen. Voor mezelf is het eindeloze oefening, ik zal telkens weer terug moeten keren uit mijn bevangenheid en de zuigende werking van mijn diepe karmische sporen naar mezelf, mijn aanwezigheid, de werkvloer waar de werkelijkheid werkt. Hoe ik dat doe, dit terugkeren naar mezelf, is hoogst persoonlijk en werkt alleen voor mij. Voor mij is dit auditief waarnemen. Ik keer on the spot terug naar wat ik hoor en wat hoort en ben onmiddellijk terug bij mijn ware zelf. Voor anderen kan het kijken, ruiken of aanraken zijn, een terugkeer naar de ademhaling of de onderbuik, of het kunnen energetische oefenen zijn, zoals stevig staan met beide voeten op de grond, of het rechten van de rug, openen van de borst en in de gegeven situatie fysiek aanwezig zijn.

Initiatie

Initiatie: mijn dagelijkse leven is het uitoefenen van aspecten van mijn ware natuur. Om te leven wat ik ten diepste ben, moet ik gaan staan voor wat ik ten diepste ben. Dit doe ik in initiatie rituelen. Het eerste initiatie ritueel waarin ik dit doe is Jukai, het ontvangen van de tien voornemens die me eraan herinneren wie ik werkelijk ben. Een tweede initiatie is een verdieping hiervan, Shuke, het onvoorwaardelijk leiden van mijn leven precies zoals het is. Een derde initiatie is Shiho, de bekrachtiging van mijn leven zoals het is.

In het ritueel zeg ik ten overstaan van mijn geliefden en mensen met wie ik samen deze weg ga wie ik ten diepste ben: de Boeddha, de altijd wakkere aanwezigheid, de Dharma, alles wat in die wakkere aanwezigheid verschijnt en de Sangha, de orde der dingen in zowel de ruimte als de tijd. Ik krijg een rakusu, de verkleinde vorm van het kleed van de Boeddha, ‘het lichaam van de Boeddha’, ter herinnering. Elke keer als ik de rakusu omdoe, herinner ik mezelf eraan wie ik werkelijk ben.

Maar ik neem me bij mijn ‘doorgang’, hetgeen een initiatie feitelijk is, ook bepaalde zaken voor die ik vanaf dat moment voornemens ben uit te oefenen, in praktijk te brengen. De zaken die ik me voorneem zijn aspecten van mijn ware zelf, zoals ik deze wellicht heb gerealiseerd. Zo is bijvoorbeeld ‘niet doden’ een eindeloze oefening, die me eraan herinnert dat ik fundamenteel en intiem verbonden ben met alles wat leeft. Zo is ‘niet nemen wat me niet is gegeven’ een eindeloze oefening, die me eraan herinnert dat mijn ware natuur onbeperkt is en ik feitelijk een vanuit een overvloed leef en geen tekort. Zo is ‘geen schadelijke verdovende middelen gebruiken’ een eindeloze oefening, die me eraan herinnert dat ik feitelijk altijd wakker ben, het oog slaapt nooit. En ‘niet liegen’ is een eindeloze oefening, die me eraan herinnert dat ik leef vanuit de enige realiteit die is, maar die ik nooit zal kunnen aanduiden, uitspreken, kennen of als ‘waar’ zou kunnen bestempelen.

Incarnatie

Incarnatie: het licht laten doordringen tot in elke porie van mijn huid. Om de Dharma in mijn leven zich vrijelijk te laten uitdrukken, moet ze vrijelijk beschikking hebben over alle kwaliteiten en patronen waaruit mijn leven is geweven. Mijn vleesjas moet niet te strak zitten om vrij te kunnen functioneren. Dit betekent dat emoties, wilsafecten, afkomst, verleden, mijn diepliggende karmische sporen in het licht moeten komen, zodat dat ik weet dat ze er zijn en er vrijelijk gebruik van kan worden gemaakt. Zolang emoties onder de grond zijn gestopt en patronen in het donker functioneren als een guerrilla, beperk ik mezelf en ben ik een gehandicapte Boeddha. Pas als ik mijn individuele bestaan in al zijn aspecten en facetten heb aangenomen en daarvoor volledig en diep heb gebogen, is de Dharma in staat vrijelijk gebruik te maken van deze unieke vleesjas waarmee het in de wereld staat. Dan zijn al mijn kwaliteiten ‘verlichte kwaliteiten’, afgestemd op en in dienst van de situatie. Daar werkt het ‘gans andere’ ongehinderd en onbeperkt door me heen: iets gaat zijn gang en ik ben het niet. Mijn leven is een pijp om de Dharma doorheen te laten stromen.

Het in het licht laten treden van mijn emoties en diepliggende patronen betekent oefenen, oefenen, oefenen. Oefenen met Jungiaanse handvatten zoals opstellingen en energetisch werk. Oefenen met Tibetaanse technieken om geperverteerde emoties zoals angst, in de geperverteerde vorm van agressie, mezelf geheel ten deel te laten vallen en tot in elke porie van mijn lichaam te ervaren, tot het moment waarop ik angst ben geworden, niets dan angst, enkele en alleen deze open en verlichte energie. Pas dan ben ik innerlijk vrij om angst in elke situatie te laten opkomen en te laten werken voor mij, in plaats van blind gedreven te worden door de geperverteerde angst in de vorm van agressie.

Uitgaande van jouw herinnering aan jouw ware natuur, die in niets verschilt van mijn ware natuur, wat is nu jouw hoogst persoonlijke en volstrekt unieke uitdrukking van wie je werkelijk bent? Ofschoon de Dharma noch van jou is, noch van mij, heb ik je mijn Dharma gegeven en heb jij die schier twintig jaar lang ontvangen. Nu vraag is je Shunyata-Shunyata Sensei, wat is nu jouw Dharma?

PS Het Sanskriet begrip Dharma is een begrip met een rijke betekenis. De beperkte betekenis van het woord Dharma is ‘onderricht, leer’, maar ook ‘Weg’ en ‘Wet’. De betekenis van het woord dharma’s is ‘dingen’, zowel de zogenaamd levenloze als de levende dingen. De bredere betekenis van het woord Dharma is ‘datgene wat door me heen stroomt’, ‘iets gaat zijn gang’. Daarmee is mijn Dharma mijn karma, maar valt het er niet mee samen!

Vanaf woensdag 19 januari 2022 leidt Maurice Genko Knegtel Roshi een stilteretraite in de bossen van Eerbeek. Voor een mooi begin van het nieuwe jaar, zie: https://izen.nl/izen-intensive/

Het Avatamsaka soetra. Door het knippen van de vingers.

Sudhana vraagt de Bodhisattva Maitreya om de Toren te openen en hem binnen te laten. De Bodhisattva treedt naar voren en knipt met zijn vingers en kijk, de deur gaat open! En welk een schouwspel wordt hem geopenbaard! De vertaling van het fragment die nu volgt is de meest accurate expressie van de non-duale ruimte (de eenheidservaring) die ik ken. De Toren is metafoor voor jouw leven als bodhisattva, dat paradoxale dubbelwezen. In de zelfvergeten activiteit van het knippen van de vingers opent de Toren en wordt een inzicht verschaft in Sudhana’s vraag: ‘Wat is verlichting?’

‘De Toren is wijds en uitgestrekt als de hemel. De Toren is versierd met banieren, juwelen, parelkettingen, gouden draden, spiegels, spitsbogen, pilaren, wolken van kostbare kleding, gouden bananenbomen, beelden van ontwaakten en zingende vogels. Binnen de Toren ziet hij honderdduizenden andere torens, eveneens prachtig versierd. Ook deze zijn weids en eindeloos uitgestrekt als de hemel en stralen in alle richtingen. Toch hinderen de torens elkaar niet in hun verschijning. Ze zijn duidelijk van elkaar onderscheiden in al hun karakteristieken, terwijl ze zich harmonieus in elkaar weerspiegelen, elke toren individueel en alle torens collectief. Er is een volkomen vermenging in een natuurlijke orde. Sudhana wordt overweldigd door vreugde en ontzag en hij buigt zijn lichaam in alle windrichtingen.’

‘En op het moment dat hij buigt, neemt hij door de kracht van Maitreya zichzelf waar in al die torens en in elke toren individueel, terwijl alle torens in een toren zijn bevat en elke toren alle torens bevatten. In een van de torens ziet hij hoe Maitreya voor het eerst intens verlangt naar het volledige ontwaken (bodhicitta). In een andere toren ziet hij Maitreya geabsorbeerd in de Samadhi van liefde (maitra), vandaar dat hij zijn naam, Maitreya, ‘De Geliefde’ kreeg. In een andere toren ziet hij Maitreya de paramita’s beoefenen, de tien stadia van het bodhisattva-pad doorlopen en hoe hij de leer van de Boeddha onderhoudt. Hij ziet hoe Maitreya zich de waarheid realiseert dat alle dingen ongeboren zijn. In weer een andere toren ziet hij hoe Maitreya door een soeverein vorst wordt verzocht zijn volk te begeleiden in het beoefenen van de tien Mahayana voorschriften. Sudhana ziet het rijk van de doden in een andere toren verschijnen, waarin de bodhisattva een groot licht uitstraalt dat alle levende wezens bevrijdt van de pijn van alle hellen. Hij ziet de bodhisattva in de wereld van de hongerige geesten (de preta’s), die hij laaft met voedsel en drank om hun intense lijden te verzachten. Hij ziet de bodhisattva in het rijk van de beesten, die hij traint met verschillende middelen.’

‘Sudhana hoort alle onderrichten van de Boeddha melodieus uit elke porie van de huid van alle bodhisattva’s komen. Hij ziet de Boeddha’s omringd door hun gemeenschappen, hij ziet de verschillende plaatsen van geboorte, hun families, hun lichaamsvormen, hun leeftijden, kalpas, landen, namen, onderrichten van de Dharma, en hun begeleiden en ondersteunen van alle wezens.’

De toren van Maitreya

In de Boeddha’s samadhi verschijnt Sudhana, die in zijn pelgrimage onder leiding van Manjusri Bodhisattva (van wijsheid), meer dan vijftig leraren bezoekt met de vraag ‘Wat is verlichting?’ (Of: Wat is dit? Wie ben ik? Waar kom ik vandaan? Waar ga ik heen?) De allerlaatste leraar die hij bezoekt is Samantabhadra Bodhisattva, die hij uiteindelijk zelf wordt, maar daarvoor bezoekt hij eerst Maitreya Bodhisattva, die in Vairocana toren verblijft. Mahavairocana Boeddha, de Zon Boeddha, de ‘bron van alle Boeddha’s’, is DE Boeddha van de Gandavyuha. In het betreden van de toren, betreedt hij de onmiddellijke ervaring van het Wat?, het Wie?, het Waar? en het Waarheen?

‘Dit is de verblijfplaats van degenen die een kalpa (eon) in alle kalpa’s laten binnengaan en alle kalpa’s in een kalpa; die een land (kshetra) in alle landen doen binnengaan en alle landen in een land, zonder ook maar een land zijn eigenheid te ontnemen; die een dharma in alle dharma’s laten binnengaan en alle dharma’s in een dharma, zonder er ook maar een te vernietigen; die een wezen (sattva) in alle wezens doen binnengaan en alle wezens in een wezen, terwijl elk zijn eigen individualiteit behoudt; die ervaren dat er geen dualiteit is tussen een Boeddha en alle Boeddha’s en tussen alle Boeddha’s en een Boeddha; die alle dingen in een gedachte-moment (ksana) doen binnengaan en die alle landen bezoeken door een gedachte te laten oprijzen; die zich manifesteren waar er wezens zijn.’

‘Dit is de verblijfplaats van degenen die, ofschoon ze zelf reeds bevrijd zijn, zich in deze wereld manifesteren om anderen te laten rijpen; die, terwijl ze niet wijken van hun eigen verblijfplaats, overal heengaan om de orde der dingen in alle Boeddha-landen te bekrachtigen; die, terwijl ze de voetsporen van alle Tathagatha’s volgen, niet gehecht raken aan het concept Boeddha, die, terwijl ze alle soorten van gedachten binnengaan, toch volkomen vrij daarvan zijn; die, terwijl ze een duidelijk onderscheiden lichaam hebben, geen dualistische, egocentrische gedachten hebben, die, terwijl ze begiftigd zijn met een lichaam uit de Lokadhatu, ze niet zijn onderscheiden van de Dharmadhatu; die, terwijl ze het verlangen hebben door alle tijden die in het verschiet liggen heen te leven, toch vrij zijn van de gedachte van duur; die, terwijl ze zichzelf manifesteren in alle werelden, toch geen haar breed zijn verwijderd van de plaats waar ze verblijven (deze toren).’

‘Dit is de verblijfplaats van degenen die zichzelf vermaken waar alle dingen ongeboren zijn en toch niet verblijven in het ongeborene der dingen; die verblijven in de wereld waar de keten van oorzakelijkheid regeert, maar door de dingen in de wereld niet bevangen zijn; die de vier onmetelijkheden beoefenen, maar niet worden geboren in de wereld van vorm vanwege hun verlangen alle levende wezens te laten rijpen; die de vier vormloze samapattis beoefenen, maar niet worden geboren in de wereld van geen-vorm vanwege hun verlangen alle levende wezens te dienen met een groot hart; die samatha en vipasyana beoefenen, maar omdat ze alle levende wezens willen ondersteunen zelf geen ontwaken en bevrijding realiseren; die upekha (gelijkmoedigheid) beoefenen, maar niet gelijkmoedig zijn jegens wereldse zaken; die karma en hartstochten beheersen en toch in het belang van het rijpen van alle levende wezens onderhevig zijn aan karma en hartstochten; die zelf voorbij alle wegen van bestaan zijn en toch al die paden betreden in het belang van het disciplineren van alle levende wezens; die compassie beoefenen maar zich conventionele vriendelijkheid niet ontzeggen; die vriendelijkheid (metta) beoefenen maar gehechtheden niet hebben opgegeven; die vreugdevol zijn maar lijden aan het lijden van levende wezens; die alle voornemens van het achtvoudige pad beoefenen maar niet zoeken naar de opheffing van duhkha. Voorwaar, dit is de verblijfplaats van wezens begiftigd met zulke kwaliteiten.’

Als basistekst voor mijn vertaling heb ik het ‘palmblad manuscript’ van de Royal Asiatic Society in Londen gebruikt, folio 247b en verder, waar ik toegang toe had via mijn Sanskriet leraar destijds, de Indiase pandit Pran Paul, DE specialist op het gebied van Avalokitesvara (Kanzeon bodhisattva). Wordt vervolgd.

Alles heeft met alles te maken

Teisho’s uitgesproken door Maurice Genko Knegtel Roshi tijdens de Izen intensive 2019 in Eerbeek. Deel 4.

Alles heeft met alles te maken. Neem de service, de boeddhistische dienst. De service biedt een prachtige herinnering aan de oorspronkelijke harmonie, de eenheid, als iedereen in elke positie aanwezig is, vol overgave. Dan ervaart iedereen in de groep, de totaliteit van de groep, die zich weer uit in jouw handelen en recitatie. Vorig jaar behandelden we tijdens de Izen intensive het leven, werk en de teksten van zenleraar Bankei, en we spraken over de aandacht voor het Japanse ritueel, de ceremonie en de service. Op de derde ochtend van onze retraite toen, tijdens de service met het buigen en wierook offeren, werd ik volledig bewogen door de groep. Dat is een heel bijzonder ervaring. De groep stond daar te offeren, ikzelf deed niets. Datzelfde kun je ervaren met de bellen slaan, het voorzingen door de ino enzovoort. In je positie ben je dan zo compleet aanwezig, dat alles samenkomt in die ene positie. Niet de ino zingt, maar de hele groep reciteert bij monde van de ino. Het brengt in herinnering het spanningsveld tussen individu en eenheid. De ino is de ino als individu en tegelijkertijd drukt de hele groep zich in en door de ino uit. Hoe bijzonder! Dit uitzonderlijke fenomeen kun je op deze manier ervaren, in de service, aanwezig en afgestemd. Er is enige oefening voor nodig maar het is vooral wezenlijk dat mensen hun positie innemen, daadwerkelijk belichamen.

Als alles samenvalt, weet je ook wat service betekent, waar de boeddhistische dienst voor staat. Het is geen poppenkast met Boeddhabeelden. Service is de uitdrukking van wat je werkelijk bent, de diepe verbondenheid met alles op jouw plek, in jouw mind, jouw shin. Daarnaast is de service in elk ritueel een expressie van datgene wat ten diepste van binnen wordt gevoeld, maar niet onder woorden kan worden overgebracht. In de rituele handelingen kan dat tot expressie komen, in het buigen, in het reciteren, in de eenheid die in het individu tot uitdrukking komt. Je kunt daarin ineens worden getroffen door een detail, een beweging, het buigen, de wijze waarop we de boekjes vasthouden, het reciteren , en je ineens realiseren: dit gaat over mij!

In de service kun je ook de stuurman, het ‘ik’ tegen komen, die zegt:’ Raar gedoe, Japanse toestanden. Dat is niet van onze cultuur. Buigen voor een beeld, die tijd hebben we toch wel gehad!’ Ken je het La Ligna-poppetje van de Italiaanse cartoonist Osvaldo Cavandoli ? Die heeft dat stemmetje dat voortdurend van alles bij ons influistert, bijvoorbeeld:’ Ik ga niet op zo’n rare manier die zendo binnen. Ik ga op mijn eigen manier lopen.’ De oefening daarin is om dat stemmetje in ons hoofd op te merken en te zeggen: ‘We parkeren jou even.’ En vervolgens ga je door met de dienst, met het buigen en reciteren. Je leert zien wat opkomt en ontdekt het patroon daarin. De oefening is om het niet leidend te laten zijn. Wat leidend is, is wat hier en nu, precies hier en precies nu, herinnerd dient te worden. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop je de zendo binnenkomt. Je komt binnen, het stemmetje komt op en je zegt: ‘Ik hoor je maar het is nu even niet relevant.’ En je loopt in aanwezigheid de zendo in.

De opbouw hier is kunstmatig. Elk onderdeel van deze kunstmatige setting heeft een functie. We nemen de moeite om dit op te bouwen, de afhangende doeken, het Boeddhabeeld, de kussentjes en mensen gaan hier vrijwillig afzien, vijf dagen lang. Alles is bedoeld om je iets anders dan je eigen voorkeur en je eigen oordeel in herinnering te brengen. Er is zoiets als: mijn weg. Mijn eigen ding doen. En er is het fenomeen dat de groep als totaliteit zich tot uitdrukking brengt, bijvoorbeeld in de stem van de ino, in zijn unieke stem. Dat is totaal iets anders dan ‘mijn eigen ding doen’. De harmonie drukt zich uit in het instrument dat de ino is, op diens specifieke, unieke manier. Als ik in de service mijn eigen ding doe, ben ik een dissonant. Maezumi zegt: ‘The secret, the key to this harmony – de eenheid die zich op unieke wijze in ieder van ons uitdrukt – is simply to be selfless.’ Ieder van ons is een spiegel waarin de Boeddha zich weerspiegelt en in ieder van ons, in elke individuele spiegel, spiegelt ook weer ieder ander zich. Dat is hier feitelijk aan de gang. Ieder van ons bevindt zich in ieder ander, in een totaliteit en als een individu en tezamen brengen we dat in elk van ons tot expressie. Zo dragen we elkaar. Mijn individuele meditatie wordt door de groep en door ieder ander gedragen. Alles bevat alles in een perfecte harmonie. Alles heeft zijn juiste plek. De narigheid begint als ik er iets anders van maak dan wat het is. ‘To be selfless’, zegt Maezumi. ‘It always comes back to this point: if you are selfcentered you spoil everything. But if you are selfless, everything goes smooth.’

Ziehier de vier Edele Waarheden van de Boeddha in twee zinnen neergezet. Als Maezumi spreekt over de betekenis van sesshin, de vijf dagen hier in Eerbeek, dan draait het om de volledige ondersteuning om jezelf te ontdekken en te ervaren hoe je kunt loskomen van het zelf. Het zelf wordt niet uitgewist of zo, maar naast het zelf bestaat ook nog de ander en de anderen, in harmonie met elkaar. Je hebt een oordeel of vooroordeel over hoe je de zendo binnenkomt of hoe je aan de service begint. Je ziet de gedachte opkomen en je maakt een keuze: ik volg die gedachte en doe mijn eigen ding. Of ik laat de gedachte voor wat ze is en ik stem me weer af, ik ga terug naar mijn lichaam en ik geef me over aan wat deze sesshin werkelijk vraagt. Je kunt oefenen in het gewoon laten zijn van het stemmetje van het La Ligna poppetje. Als je het ongehinderd zijn gang laat gaan, komt het vanuit een hoek en wordt het beeldvullend. Het enige wat we hier doen, is dat poppetje niet bepalend te laten zijn, maar het te laten en zelf aanwezig te zijn. Er is geen reden bang te zijn dat we onszelf kwijtraken als we ons overgeven en alles en iedereen toelaten. Dat kan niet. Je kunt jezelf niet kwijtraken. Misschien krijgt je stemmetje, het La Ligna poppetje het wat benauwd, maar dat is wat anders. Over het ego, dat poppetje, hoeft niemand zich druk te maken. Dat komt namelijk altijd weer terug. Je zelf kun je niet verliezen.
Alle mensen die hier zitten, zijn niet buiten, ze zitten binnen, hier. Als je mensen uitsluit, buitensluit, dan snijdt je een stuk van jezelf uit. Je amputeert een stuk van jezelf. Een van de belangrijkste aspecten die we in herinnering brengen op een plek als deze is de intimiteit en verbondenheid, de inter-connectie. Dat is niet iets wat we organiseren, wat we tot stand brengen of ontwikkelen, dat zit hiér! Op jouw plek. Een mooie zin van Maezumi: ‘In studying ourselves we find the harmony, that is our total existence. We do not make harmony, we do not achieve or gain it. Harmony is there all the time.’

In het onszelf bestuderen, het herinneren van onszelf, vinden we de harmonie die ons bestaan is. Die harmonie is er altijd en is er al die tijd ook geweest. De enige die er wanorde in aanbrengt, is ons stemmetje, het La Ligna poppetje. Die vindt bijvoorbeeld dat de ene er wel bij hoort en die ander niet. Niet alleen stelt een sesshin ons in staat tot herinneren dat we van nature in harmonie zijn, maar ook helpt ons deze setting die realisatie te incarneren, te leren belichamen, handen en voeten te geven.

Dit is wat de beoefening is: je realiseren, jezelf herinneren dat jouw eigen ding doen niet de allergrootste halszaak is, maar dat je je energie dient te wijden aan het afgestemd zijn en het onderhoud daarvan. De Boeddha is het symbool van wakker zijn, jouw aanwezigheid. Als we buigen, buigen we niet voor het houten beeld maar voor onze innerlijke staat, onze eigen aanwezigheid. De dharma is alles wat je hoort, ziet, voelt, wat oplicht in die aanwezigheid, alles! Elk sneeuwvlokje dat valt, elk geluid, elk papier dat wordt omgeslagen, elke geur die we ruiken, is de dharma. De sangha is de harmonie, de juiste orde waarin alles samenkomt. Zoals iedereen hier in exact de juiste orde bij jou binnen zit.

Wordt vervolgd.

Incarnatie. Rites de passage

Het proces van incarnatie kent momenten van articulatie, waarin de realisatie van het zelf wordt bekrachtigd en waardoor de incarnatie wordt geïntensiveerd.

Een van die momenten van articulatie is Jukai, ‘Het ontvangen van de zestien bodhisattva voornemens’. Dit moment komt voort uit een realisatie van het zelf. Ik realiseer me dat mijn leven niet mijn leven is. Mijn leven is het leven van iets anders. In de boeddhistische traditie wordt dit ‘andere’ de Boeddha genoemd, de wakkere, alomvattende aanwezigheid, en de Dharma, al wat in die aanwezigheid oplicht, en de Sangha, de harmonie tussen beide, waardoor geen sneeuwvlok op de verkeerde plaats valt. In de articulatie die Jukai is, spreek ik ten overstaan van mijn familie, vrienden, maar ook de gemeenschap met wie ik mijn weg deel, uit dat mijn leven niet mijn leven is, maar het leven van de Boeddha, de Dharma en de Sangha. Dit gaan staan voor wat ik werkelijk ben heeft implicaties. Dit zijn de zogenaamde tien bodhisattva voornemens, niet doden, niet stelen, niet liegen, niet seksueel misbruiken, et cetera. Deze voornemens komen rechtstreeks voort uit de ervaring dat mijn zelf een wakkere aanwezigheid is en intiem en fundamenteel verbonden met alles wat bestaat. Ook deze tien voornemens spreek ik ten overstaan van mijn naasten uit. Zij zijn de getuigen van mijn uitkomen voor wat ik werkelijk ben. Daarnaast krijg ik een nieuwe naam, die vaak een kwaliteit verwoordt die met mijn bestaan is verbonden. En ik krijg een verkleind ‘monnikskleed’, de rakusu, het lichaam van de Boeddha, dat me vanaf dat moment telkens weer aan mijn voornemens en mijn ware identiteit herinnert. Dit alles voltrekt zich in een ceremonie vol met symboliek en ritueel, aangezien symboliek en ritueel kunnen articuleren wat ik zelf niet kan zeggen.

Na Jukai breekt een nieuwe fase aan in mijn beoefening. Naast de vragen en thema’s die ik reeds heb, komt er een vraag bij: hoe leef ik het leven van de Boeddha, de Dharma en de Sangha? Hoe geef ik uitdrukking aan mijn zojuist gerealiseerde en bekrachtigde ware zelf? In die beoefening zal ik telkens falen in mijn intenties, maar dat is niet erg: ik weet wie ik ben en het vlees is weerbarstig. Incarneren betekent vanaf dit moment in de meest concrete zin de alomvattende, ongeboren, wakkere aanwezigheid in mijn tijdelijke, beperkte, begoochelde lijf laten incarneren.

Als ik mij heb voorgenomen mijn leven daadwerkelijk te leven als het leven van de Boeddha, de Dharma en de Sangha en niet als mijn leven, stuit ik onvermijdelijk op mijn voorwaarden die dit besluit in de weg zitten. Ik wil het leven van de Boeddha, Dharma en Sangha wel leiden, maar mijn tijd is mijn tijd, en niet de tijd van iemand anders. En ik wil het wel leiden, maar dan wil ik er ook iets voor terug hebben. Ik wil het wel leiden, maar ik wil er niets voor opgeven. Ik wil het wel leiden, maar onder mijn eigen voorwaarden. In de relatie met de leraar of lerares worden een of enkele van mijn meest dierbare voorwaarden in het licht gebracht, gerealiseerd en ter discussie gesteld. Op een gegeven moment is het letterlijk buigen of barsten: of de relatie met de leraar breekt, of ik buig en laat mijn voorwaarde vallen. Dan ben ik vrij om mijn leven onvoorwaardelijk te leven. Deze diepere articulatie van het zelf wordt uitgedrukt en bekrachtigd in Shuke Tokudo, ‘de rite de passage van het onvoorwaardelijke leven’. Nu verbind ik mijn leven onvoorwaardelijk aan het leven van de Boeddha, de Dharma en de Sangha en ik druk dit uit door mijn hoofdhaar af te scheren als een teken van mijn intentie en het kleed van de Boeddha, de kesa, om mijn lijf te draperen. Mijn beoefening verdiept zich met de vraag hoe ik mijn leven onvoorwaardelijk kan leven?

Een derde articulatie in het proces van incarnatie is Shiho, ofwel de Dharma-transmissie waarin mijn bestaan wordt bekrachtigd als het leven van de Boeddha, de Dharma en de Sangha. In deze rite de passage neem ik de symbolen van de Boeddha aan, de mala (rozenkrans), de leraarsstaf, de okerkleurige pij, de documenten en bloedlijnen van de traditie. Nu ben ik een levende Boeddha, maar mijn afdalen van de berg is geenszins voltooid. Want hoe leidt de levende Boeddha zijn leven met mijn beperkte lijf, mijn starre patronen, onwrikbare gewoonten, aanzuigende verslavingen, vierkante eigenaardigheden en unieke kwaliteiten?

Teisho Intensive 2017 (3): Dogens Genjo Koan

Omdat alles boeddha dharma is, is er illusie en realisatie, beoefening, geboorte en dood en zijn er boeddha’s en levende wezens.  Omdat alles onbepaald is, is er geen illusie, geen realisatie, geen boeddha, geen levend wezen, geen geboorte en geen dood.  De weg van de boeddha is, fundamenteel, voorbijgaan aan het vele en het ene, dus is er geboorte en dood, illusie en realisatie en zijn er levende wezens en boeddha’s.  En toch, in gehechtheid vallen de bloesems en in afkeer verspreidt zich het onkruid.

We lezen hier in feite vier perspectieven van ontwaken. Geen regel is meer of minder waard dan de ander. De Genjo Koan is voor alles een perspectivistische tekst. Het gaat van sluier naar sluier, van waarheid naar waarheid, van illusie naar illusie.

Omdat alles boeddha dharma is, is er illusie en realisatie, beoefening, geboorte en dood en zijn er boeddha’s en levende wezens.

Alles is boeddha dharma. Wat is boeddha? Het staat voor ontwaakt zijn. Denk aan bodhiboom, boom van ontwaken. Wat betekent ontwaakt concreet? Wakker, aanwezig zijn. Wat is die aanwezigheid? Waar is die aanwezigheid? Het Hartsoetra verwijst er in heldere bewoordingen naar: Hiér, Shariputra is vorm leegte etc. Hier. Waar? HIER! Dharma’s zijn alle dingen. Alle dingen vormen deze aanwezigheid. Dogen zegt: Wanneer je vormen ziet en geluiden hoort met heel je lichaam en geest dan zie je de dingen onmiddellijk.

Adem uit de onderbuik, zit in je lichaam, let op! (Maurice slaat de bel) De vraag is, waar klinkt de bel? Is de bel buiten of binnen? Denk er niet over na. Het is HIER! Alles is de werkelijkheid van mijn, van jouw aanwezigheid: de bel, vogel, kaars, wierook, er is ook weerstand, het beheerderskoppel, tulpen, geboorte, dood, klein kind, ouderdom, bloemen, stadsbus, angsten, pijn, vreugde, boeddha’s, levende wezens, ziekte, liefde, haat. Alles is de werkelijkheid van jouw aanwezigheid.

Luister met heel je lichaam en geest nog eens naar de bel. (Maurice slaat de bel). Wat is dit? We zijn zo gewend en gehecht er een naam aan te hangen dat we genoegen nemen met aanduidingen. Wat is dit ‘’pling’’? (Stilte) Hier hebben we te maken met een fundamentele verlegenheid. Want in feite weten we het niet! We hebben geen idee! We hebben geen flauw idee waar we vandaan komen, waar we heen gaan, wat we zien, waar we het over hebben, wat we horen. Zoals Lin Chi zei: Zen is voor domme ezels.

Omdat alles onbepaald is, is er geen illusie, geen realisatie, geen boeddha, geen levend wezen, geen geboorte en geen dood.

En wat is er nog meer niet? Er is geen Martin, geen Lydia, enz. Er is ook geen weerstand. Hoe kan dat? Wanneer is er geen weerstand? Ben eens je weerstand. Er wordt heel veel weerstand opgeroepen, maar als je er één mee bent, als je intiem bent met je weerstand, dan is er alleen maar weerstand. En daarmee geen weerstand. Geen pijn. Steek je vinger eens tussen de deur en er is alleen ‘’Au’’. Het is precies dat! Er is geen ‘’ik’’, geen stress, geen werkdruk, geen liefde, geen vakantie. Vreemd hé! Het voelt heel leeg en tegelijk heel vol. Het is geen leegte in de zin van een nihilistisch niets. Het is vervuld van alle leven en tegelijk onbepaald. Je zou kunnen zeggen, dit is in de diepste zin de mystieke ervaring, weidse leegte, niets heiligs (bodhidharma). Geen geboorte, geen ouderdom, geen dood, geen opheffing, geen Weg, geen neus, geen oor, geen denkorgaan. Het Hartsoetra. Geen zon, geen maan, geen sterren.

De weg van de boeddha is, fundamenteel, voorbijgaan aan het vele en het ene, dus is er geboorte en dood, illusie en realisatie en zijn er levende wezens en boeddha’s.

Wat is dit? (Maurice slaat de bel). Het is duidelijk ‘’pling’’. Het is aan de ene kant ‘’pling’ en tegelijkertijd weten we niet wat het is, maar het is wel ‘’pling’’. De vinger tussen de deur brengt een ‘’Au’’ teweeg, we weten niet wat het is maar het is ‘’Au’’. Nog wonderlijker is het als je naar je lichaam gaat, het gebeurt hier. Als je dit lichaam op het kussen zet en je laat het een tijd sudderen ontstaat het gevoel dat ‘’dit’’ niet te bepalen is, dat alle grenzen wegvallen. Alles zit in deze aanwezigheid. Het is niet te bepalen waar dit begint of waar het eindigt. Het is volstrekt open, een open veld, er is niets uitgesloten van jou op dit moment zegt Dogen. Maar tegelijkertijd is die eindeloze ruimte waarin niets is uitgesloten, precies dit. Die eindeloze ruimte is heel duidelijk begrensd, bepaald, geconditioneerd, IS geboorte, dood, boeddha’s, levende wezens, weerstand, illusies, liefde en haat.

Een gezegde in zen luidt: Voor ik aan zen ging doen waren rivieren rivieren en bergen en bergen. Toen ik met zen bezig was waren rivieren geen rivieren meer en bergen geen bergen. Nu ik jaren geleden met zen ben gestopt zijn rivieren weer rivieren en bergen weer bergen.

Er is alleen maar precies ‘’dit’’. Ik kan niet zeggen wat het is. Vorm IS openheid, het is identiek! Deze vorm, dit lichaam, zo vergankelijk als het is, met zijn geboorte, met zijn beperking is tegelijk eindeloze openheid. Zoiets kun je alleen op het spoor komen door op het kussen te zitten en alleen maar te zijn. Alles wat we erover zeggen is het net niet. In feite staan we met de mond vol tanden. Fundamentele verlegenheid en tegelijk functioneren we volledig en staan we misschien wel voller in het leven dan ooit tevoren. Er is een verschil of je leeft te midden van concepten of dat je langzaam maar zeker intiemer wordt met HIER, waardoor je niet langer zogenaamd geluiden hoort maar ‘’pietepiete’’, je het tjilpen van de vogel bént. Je hoort niet de bel maar je bént ‘’boing’’. Het zit veel dichter op de huid. Alles zit in feite op de huid.

Als kind had ik die ervaring dat alles zo dicht op de huid zat, dat het zozeer met alle macht binnenkwam, dat ik verdedigingswerken moesten bouwen om de zaak hanteer te maken en waar nodig buiten te houden. Het ego dat zo ontstaat is ook nodig om te overleven. Maar het effect is dat alles een naam krijgt en substantie krijgt. De bel is massief, de stok is van hout. Maurice wordt in dat perspectief echt. En ik ga ook heel hard bewijzen dat ik er echt ben. Ik heb heel veel geld op mijn spaarrekening, dat voedt mijn ego. En ik ben een heel goed spreker en schrijver, heb je al die boeken gezien? Die heb IK geschreven, mijn naam staat erop. Zo werken we ons een slag in de rondte om een identiteit te krijgen en op te houden en binnen en buiten goed te scheiden.

De Genjokoan drukt uit dat dit leven een paradox is, duidelijk geconditioneerd, duidelijk afhankelijk, duidelijk geboren, duidelijk tekortschietend. En tegelijkertijd volkomen onbepaald, ongeboren. Wanneer je dit zenpad gaat, waar kom je dan uiteindelijk op uit? Wat heb je dan gewonnen als je uitkomt bij ‘’pietepiete’’ en ‘’boing’’, wat hebben we dan gewonnen? Ja, bevrijding uit de dualiteit, bewustzijn daarvan. Maar er is nog een andere, hele grote waarheid namelijk: dit is HET! Er is niets anders dan dit. Hier hebben we het mee te doen. De hele wonderlijke realiteit is HIER. Alles waarnaar je ooit hebt gezocht, zit onder je neus. Het is precies wat je nu hoort, ziet, denkt. Er is niets anders dan dat. Er is verder geen hoop, het is de bekrachtiging van je totale bestaan.

En toch, in gehechtheid vallen de bloesems en in afkeer verspreidt zich het onkruid.

Dit is zeer poëtisch uitgedrukt. Dogen zegt hiermee: En toch hecht ik me met heel mijn leven aan mijn kind, mijn partner, mijn familie enz. We maken zo’n lange tocht en uiteindelijk zijn we gewoon menselijk. En in afkeer het onkruid zich verspreidt. Niets menselijks is mij vreemd. We hebben een karmische constitutie – we leven samen met een man of vrouw, een kind, hond enz. Daar hechten we ons aan. Rond hechting bestaat een enorme illusie. Men denkt werkelijk onthecht te kunnen raken. Maar wat is onthechting? Stel je voor dat je echt onthecht wilt raken. Wat kun je dan laten vallen? Alles wat je je maar kan bedenken: luxe artikelen, huis, vrouw of man, vriendschap, de meeste voeding, liefde, je eigen leven, iemand zijn. En wat is dan het laatste dat je moet laten vallen? De gehechtheid aan onthechting! En wat gebeurt als je dat laat vallen? Dan ben je gehecht tot aan je kruin aan alles. Volledig gehecht. Je zit aan het leven vast, in alles. Je komt niet los.

In de Zen Cirkel die op 25 september in Utrecht begint, staat Dogens meesterwerk Uji (Zijn Tijd) centraal. Voor meer informatie en opgave zie in de agenda van deze website.

Teisho Intensive 2017 (1): Dogen Zenji

In januari 2017 stond de Izen Intensive te Eerbeek geheel in het teken van de Japanse zen meester Dogen Zenji (1200 – 1253) en zijn Genjo Koan uit 1233, ‘Het leven van de uiteindelijke werkelijkheid’. Eerwaarde Ben Claessens heeft de teisho’s of voordrachten die ik op de avonden tijdens deze intensive uitsprak opgenomen en uitgetypt.

Dogen’s naam staat voor ‘Inzicht in de Weg’. Deze retraite gebeurt in zijn geest. Het meeste van wat we hier doen gaat terug naar deze grote zenleraar: de setting van een sesshin, de wijze waarop we zazen doen, de service. Ceremonies zoals shuke tokudo staan in zijn traditie. Dogen is de grondlegger van de eerste zelfstandige Zenschool in Japan.

Dogen werd geboren in 1200 in Kyoto, de toenmalige keizerlijke hoofdstad van Japan. Zijn jonge jaren zijn deels in mist gehuld. We weten bijvoorbeeld niet precies wie zijn vader was. Er zijn verschillende teksten over. Mogelijk was hij een buitenechtelijk kind van de keizer. Wat we weten is dat zijn moeder hem aan het Keizerlijk Hof van Kyoto opvoedt. Op 7-jarige leeftijd slaat het noodlot toe, zijn moeder overlijdt. Zijn moeder, aldus de overlevering, vraagt hem op haar sterfbed monnik te worden. Hij schrijft erover. Bij het sterfbed ziet hij het wierookstokje opbranden, een symbool van vergankelijkheid dat in hem vragen over het leven en een verlangen naar inzicht wakker roept.

De oudere broer van zijn moeder neemt de voogdij op. Dogen voelt zich er niet thuis. Op 12-jarige leeftijd verhuist hij naar een jongere broer van zijn moeder, een kluizenaar aan de voet van de berg Hiei. Hij leert er het Tendai boeddhisme kennen, een van de eerste boeddhistische scholen in Japan die in de 6e eeuw van China naar Japan kwam. Het was destijds een tamelijk militante sekte. De verschillende Tendai tempels stonden elkaar geregeld naar het leven. Op onderdelen gaat de school terug tot het Lotus soetra. In deze school vinden we ook de herkomst van zogenaamde marathonmonniken die duizend dagen van elk een marathon van 60 km moesten lopen en dit onder strikte regels. Het kent een esoterische traditie, vormen waarin werd gechant, en we zien er invloeden van de oud Chinese Ossenkop zenschool. Van de oprichter daarvan kennen we een koan:

Tot zijn verlichting kwamen de vogels hem altijd voedsel brengen. Na zijn verlichting hielden de vogels daarmee op.

Dogen maakte kennis met het Lotus soetra dat stelt: alle wezens zijn boeddhanatuur. Het intrigeerde hem zeer. Als dat zo is, waarom is het nodig boeddhisme te praktiseren? Die vraag blijft hem bij. Hij wordt tot monnik gewijd als hij 13 jaar is. Hij begint zijn reis. Hij belandt bij de tempel Kennin-ji en Myosen, zenleraar en een opvolger van Eisai, de Rinzaileraar die zen naar Japan bracht. In 1223 besluit hij met Myosen naar China te gaan.
Na twee jaren van omzwervingen komen ze terecht bij Tiantong Rujing met wie het klikt en bij wie Dogen in training gaat. Rujing laat zijn monniken lange tijd zazen beoefenen. Een van de monniken valt in slaap tijdens zazen. Rujing brult: ‘Waarom slaap je? Weet je niet dat zazen het afwerpen van lichaam en geest is?’ Bij die woorden valt bij Dogen het kwartje.

Die ervaring van het wegvallen van lichaam en geest is een typische zenervaring. Wat is het wegvallen van lichaam en geest? Het is heel dichtbij en heel concreet. Hij is die uitroep op dat moment. Dogen was volkomen ontwaakt. Hij ging direct naar de kamer van de abt en offerde wierook. De meester vroeg waarom hij wierook offerde. Dogen antwoordde: ‘Lichaam en geest zijn weggevallen.’ De abt bevestigt het. Waarop Dogen zegt: ‘Maar dit is slechts tijdelijk. U moet me niet zonder reden bekrachtigen.’ Rujing zegt: ‘Ik bekrachtig je niet zonder reden.’ Dogen: ‘Waarom bekrachtig je me niet zonder reden?’ Rujing: ‘Lichaam en geest zijn weggevallen.’ De meester boog en zegt: ‘’ Zelfs wegvallen is weggevallen.’

Dogen stelt zijn vraag aan Rujing over de bekrachtiging omdat hij bevestiging zoekt. Hij twijfelt over wat er was gebeurd. Als je in een moment van ontwaken echt aanwezig bent, realiseer je je niet echt wat er gebeurd is, je bent immers echt aanwezig. Dogen kan dit derhalve niet zelf vaststellen. Hij heeft daarvoor de leraar nodig. Hij schrijft hierover in zijn latere werk Genjokoan. Als boeddha’s werkelijk boeddha’s zijn, werkelijk aanwezig zijn, merken ze niet noodzakelijkerwijs op dat ze boeddha’s, dat ze aanwezig zijn. De interactie tussen leraar en leerling is essentieel om het ontwaken vast te stellen.

In 1227 keert hij terug naar Japan. Daar schrijft hij de Fukanzazengi – ‘De Aanbevelingen voor het Beoefenen van Zazen’, een van oorsprong Chinese tekst. Drie jaar later gaat hij van de tempel Kennin-ji naar Kyoto waar hij een oude tempel renoveert, de eerste Soto tempel in Japan. Daar begint hij te werken aan de Shobogenzo, een klassieke en beroemde zentekst, ‘De Schatkamer van het Ware Inzicht in de Dharma’. Hij zal er 20 jaar over doen. In die tijd kende Japan behalve zen en Tendai diverse boeddhistische tradities zoals Nichiren, de Zuivere Land traditie. De protesten en de dreiging van Tendai nopen hem in 1245 de wijk te nemen naar het noorden van Japan waar hij begint aan de bouw van wat het beroemde Eiheij Soto zenklooster zal worden. Een ziekte brengt hem terug naar Kyoto waar hij op 28 augustus 1253 overlijdt.

Enkele lijnen uit zijn leven zijn:

Waarom is de zenpraktijk nodig als we al boeddhanatuur zijn?

Een tweede rode draad: de paradox van het wegvallen van lichaam en geest. Dit lichaam, deze omgrensde vorm is tegelijkertijd een niet te bepalen, onbegrensde openheid. Van deze sterfelijke vorm is in de tijd niet te bepalen waar het begint of eindigt. Het is doodloos, ongeboren. Het is tegelijk strikt bepaald en volkomen open. Het is volledig afhankelijk en volkomen vrij. Het is door en door vergankelijk en tegelijk ongeboren. Weerstand is een solide wand waar je op stuk loopt, tot het moment dat je de wand wordt en de hele zaak open gaat. Die vorm is tegelijkertijd openheid.

Een derde lijn is de precisie wat de vorm betreft. Dogen beschrijft heel precies hoe je zit en oefent. Hij beschrijft later ook het leven in een klooster in alle details. Een geritualiseerd leven. Geen handeling is zomaar, elke handeling is een geleide handeling. Het doel is het wegvallen van lichaam en geest in die handeling, het laten ontwaken van de student. Het gaat om overgave, je losmaken en laten dragen. Door telkens de handeling te doen op een voorgeschreven wijze kan zich op zeker moment de ware aanwezigheid openbaren. Zo wordt (en is) een dagelijkse handeling een verlichte handeling waarin alles samenvalt als zijnde de ene ervaring. Je oefent en oefent en oefent totdat je ophoudt met oefenen en je in feite enkel doet wat je hebt te doen. Alles gebeurt in één lichaam. Het is een kosmische ervaring. Het is een grote uitdaging voor het ego dat zich verzet. Maar als je doorheen het verzet het ritueel uitvoert ontstaat grote intimiteit.

Ik heb in een jazzband gespeeld en daarbij enkele ervaringen gehad waarin we elkaar moeiteloos vonden. Je bent zo intiem met elkaar, je voelt elkaar blindelings aan. Het is vooral je eigen wil die tot weerstand leidt. De weerstand zit ‘m vooral in het oefenen en bespelen van je instrument. Maar de weerstand is ook de energie die in de handeling zit waarin alles openbreekt. (Wordt vervolgd.)

 

Op maandag 25 september begint de nieuwe Zen Cirkel in Utrecht. Ook daar staat Dogen Zenji centraal, dit maal met zijn tekst over zijn en tijd, Uji. Als je erbij wilt zijn, check dan de gegevens in de agenda op deze site en schrijf je in!

Waaraan je je vasthoudt

Voor het volgen van ‘de verheven levenswijze’, die gericht is op het meest wezenlijke van je bestaan, dat evenwel onzegbaar en ondenkbaar is, geeft Nyingma meester Longchenpa in zijn ‘Juwelenschip’ een aantal voorwaarden. De verbinding tussen leraar en leerling is er een. De leer, datgene waarin de onverwoordbare essentie wordt voorgeleefd, uitgedrukt en ‘bewaard’, is een andere voorwaarde.

Het boeddhisme kent het begrip Dharma. Dharma is een woord dat breed uitwaaiert met betekenissen. Letterlijk betekent Dharma, ‘datgene waaraan wordt vastgehouden’, afgeleid van de Sanskriet wortel ‘dhr’, ‘vasthouden’. Dharma is volgens deze betekenis ‘de Wet’, zoals de Joodse religie deze kent, of ‘leefregels’. Maar Dharma betekent in het boeddhisme ook ‘werkelijkheid’. En ‘ding’ of ‘gebeurtenis’. Naast deze betekenissen is Dharma ook ‘de leer’ of ‘het onderricht’.

De eenheid van Dharma als werkelijkheid en onderricht wordt uitgedrukt in Longchenpa’s hoofdstuk ‘De leer’ uit zijn ‘Juwelenschip’: ‘Uit het totale veld van ervaring manifesteert zich het niet te lokaliseren domein van de onvervalste werkelijkheid, dat van een immense uitgestrektheid is, vrij van elk maaksel, de hoogst ordenende macht van het universum, die de diepe structuur weergeeft van dat wat is. In dit domein, een immens paleis opgebouwd uit licht, communiceert hij door een onverwoestbaar kennend responderen op te wekken uit het altijd frisse gewaarzijn, zijn eigen oorspronkelijke staat en die van de vijf boeddha’s.’

Wie is de ‘hij’ die volgens dit citaat communiceert ‘door een onverwoestbaar kennend responderen op te wekken’?

‘Luister’, roept Longchenpa telkenmale in zijn tekst. ‘Luister’, en daar staat deze hij in zijn volle glorie voor je. Hij, die nergens vandaan komt en nergens heen gaat, die ongeboren is, geen begin kent en geen einde en die altijd wakker aanwezig is. Hij is het die nu deze woorden leest. Hij communiceert in een lange reeks van incarnaties, Boeddha’s, Patriarchen, Rinpoche’s, Leraren, waarin hij zich volledig manifesteert en waarvan die manifestaties ook worden herkend en erkend door voorgaande generaties incarnaties van dit ‘immens paleis opgebouwd uit licht’.

Dat de incarnatie die hier en nu communiceert in een lange rij staat van andere incarnaties is niet onbelangrijk. Het toont dat de Dharma niet pas gisteren wordt herkend, voorgeleefd en uitgedrukt. De Dharma wordt ‘bewaard’ in een lange rij van volstrekt unieke individuen, die allemaal anders en allemaal dezelfde zijn. Dit geeft de aspirant iets waaraan hij zich kan vasthouden in zijn eenzame zoektocht door dit grondeloze domein van het onzegbare.

De Dharma is niet om aan ‘de grote klok te hangen’, schrijft Longchenpa. De Dharma is er om te zien, horen en ontvangen in kleine groepen gelijkgestemden. Sacrale groepen, die buiten de orde van de instrumentaliteit, een taal bezigen die men eigenlijk alleen in gekkenhuizen hoort. De Dharma is er om te ‘bewaren’, in de dubbele betekenis van dit woord: uit te drukken en voor te leven, maar ook te behoeden en door te geven.

Denken vanuit zen: Dōgen

‘De Weg van de Boeddha bestuderen is zichzelf bestuderen.’ (Dōgen Zenji)

 

Oorspronkelijk gelaat

 

In de lente kersenbloesems

In de zomer het lied van de koekoek

In de winter de bevroren sneeuw:

Hoe puur en helder zijn de seizoenen!

 Dit gedicht is geschreven door Dōgen (1200-1253), de belangrijkste zenmeester en volgens sommige geleerden de grootste filosoof die Japan ooit heeft voortgebracht. Op het eerste gezicht lijkt het alsof de dichter alleen enkele clichés over de seizoenen debiteert. Maar schijn bedriegt. De titel, ‘Oorspronkelijk gelaat’, verraadt namelijk dat de filosoof hier een duiding geeft van de mysterieuze, ware aard van alle dingen. Opvallend genoeg kan de mens deze natuur leren kennen door volkomen open naar alles te kijken, zonder hinderlijke oordelen of emoties. Op dat moment zijn de dingen, in dit geval de seizoenen, niets meer of minder dan wat ze zijn. Bovendien toont deze wisseling der seizoenen uit het gedicht een essentieel kenmerk van het oorspronkelijk gelaat: de vergankelijkheid.

Dōgens werk vormt een vroeg en onovertroffen hoogtepunt van de Japanse zenliteratuur. In zijn geschriften komen Indiase, Chinese en Japanse ideeën op een hoogst originele manier samen. Sommige van zijn theorieën lijken sterk op thema’s uit de moderne westerse filosofieën: eeuwen vóór Martin Heidegger boog Dōgen zich al over de verhouding tussen zijn en tijd. Dankzij zijn scherpzinnigheid en analytische geest is hij wellicht de meest systematische en veelzijdige denker die de zentraditie heeft voortgebracht. De meester wilde zelf overigens geen lof voor zijn arbeid. Net als Confucius luidde zijn devies: ‘Ik ben een doorgever van de traditie, geen vernieuwer!’ Toch toont zijn vernieuwingskracht zich juist in de manier waarop hij de traditie interpreteert.

Dit hoofdstuk belicht Dōgens denken over een van de hoofdvragen uit de wereldfilosofie: de verhouding tussen het ene en het vele. Eerst wordt de invloed van Kūkai, wellicht de grootste Japanse cultuurdrager aller tijden, op zijn werk geschetst. Vervolgens komt Dōgens invulling van de Boeddhanatuur aan bod. Deze term is een variant op het oorspronkelijk gelaat uit het gedicht en verwijst naar de dynamische verbondenheid van alle dingen: een eenheid die de verschillen niet opheft maar juist draagt.

 De invloed van Kūkai op Dōgen

Dōgens filosofie vormt in veel opzichten een reactie op het denken van Kūkai (774-835 n.Chr.), die ook wel Kōbō Daishi wordt genoemd: de ‘Grote Meester die de boeddhistische Leer verspreidde’. Hij staat bekend als de grondlegger van de Shingon- of ‘Ware woord’-school, de Japanse variant van het vajrayana of esoterische boeddhisme. In deze stroming spelen het reciteren van krachtige teksten of mantra’s, het maken van rituele gestes of mudra’s en het visualiseren van mandala’s of symbolen van het universum een cruciale rol bij het realiseren van de verlichting.

Volgens traditionele biografieën was Kūkai een veelbelovende jongeman die uitblonk in de studie van het confucianisme, de dichtkunst en andere cultuuruitingen zoals kalligrafie. Hij raakte echter ontevreden over de confucianistische leer en werd een boeddhistische monnik. Ook in het boeddhisme van zijn tijd vond Kūkai geen spirituele bevrediging. In 804 zeilde hij met een diplomatieke missie mee naar China, waar hij door patriarch Huikuo tot meester in het esoterische boeddhisme werd gewijd. De rest van zijn leven wijdde Kōbō Daishi aan het vestigen van zijn vajrayanaschool op Japanse bodem.

Na Kūkais dood was de Shingonschool een begrip in zijn geboorteland. Veel latere denkers zetten zich bij de ontwikkeling van hun gedachten vanzelfsprekend tegen Kōbō Daishi af. Zo ook Dōgen. Net als Kūkai was hij ontevreden met het boeddhisme van zijn vaderland en zeilde hij naar China om de ‘ware leer’ te bestuderen, in zijn geval chan. Terwijl zijn voorganger werd geprezen als iemand die ‘volledig toegerust’ uit het Rijk van het Midden kwam, ging Dōgen er juist prat op dat hij ‘met lege handen’ naar Japan terugkeerde. Ondertussen was hij echter sterk door Kūkai beïnvloed, zoals duidelijk wordt door zijn programmatische spreuk sokushin zebutsu (‘een boeddha worden in deze geest’), de zenvariant van het esoterische sokushin jōbutsu (‘een boeddha worden in dit lichaam’). Zo benadrukken beide denkers dat de mens de verlichting in dit leven kan bereiken. Behalve deze spreuk zijn er nog twee ideeën uit Kūkais denken die van groot belang zijn voor Dōgens zenleer: het preken van de dharmakaya en de opvatting dat het universum een tekst is.

Het preken van de dharmakaya

Met de term ‘dharmakaya’ duidt Kūkai de ware, diepste natuur van de werkelijkheid aan. Het woord betekent letterlijk ‘wets-’ of ‘waarheidslichaam’ en slaat in het Mahayanaboeddhisme op een van de manieren waarop een boeddha zich manifesteert. Kūkai vereenzelvigt de dharmakaya met de kosmische boeddha Mahavairocana, die hij ook wel als de onbegrensde, alles verbindende ruimte omschrijft. Over het algemeen waren zijn tijdgenoten het er over eens dat het waarheidslichaam een statisch fenomeen is. Het bevindt zich in volmaakte rust en voert geen activiteit uit. Volgens Kūkai was dit echter een foutieve visie. Zijn tijdgenoten zouden niet op de hoogte zijn van het diepste geheim van de realiteit, namelijk het preken van de boeddhistische leer of dharma door de dharmakaya. Deze activiteit valt samen met de drie zogenaamde ‘mysteriën’ van Mahavairocana: het reciteren van mantra’s, het maken van rituele handgebaren en het visualiseren van mandala’s. Dankzij deze handelingen van de kosmische boeddha, die tegelijkertijd plaatsvinden, komt het hele universum tot stand.

Hoewel de preek van de dharmakaya overal te horen is, moet de mens zich hier wel voor openstellen. Anders blijft hij gevangen in het lijden en de illusie:

De Dharmakaya Boeddha preekt de Dharma voortdurend. Gewone wezens kunnen zijn schitterende aanwezigheid echter niet waarnemen of de preek die hij brult horen. Dat komt door hun zonden. Je kunt dit vergelijken met een blinde die de zon niet kan zien opkomen of een dove die de donder niet hoort, die de aarde doet schudden.[i]

Wie echter de oren heeft om te horen en de ogen om te zien, verbindt zich met Mahavairocana door zijn kosmische activiteiten te imiteren. Mantra-opzeggen, het maken van rituele handgebaren en het in de geest voorstellen van mandala’s vormen samen de methode waardoor het ‘zelf het Zelf betreedt, zodat het Zelf (Mahavairocana) het zelf (het individu) betreedt.’[ii] Op die manier transformeert het lichaam van de beoefenaar tot het ‘rijk van de verlichting’. Zo’n persoon is in staat om het ‘gebrul’ van de kosmische boeddha overal te vernemen. Kūkai’s opvatting over het preken van de dharmakaya vormt het fundament van zijn taaltheorie, waarin hij het heelal als een boeddhistische tekst of sutra opvat.

Het universum als tekst

Volgens Kōbō Daishi is de preek van het wetslichaam niet alleen alomvattend en alles doordringend, maar brengt deze leerrede bovendien het universum tot stand. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Kūkai het al identificeert met de Mahavairocana-sutra. Of beter gezegd: de wereld is de werkelijke sutra. Zo vormt de realiteit als geheel de tekst, terwijl alle afzonderlijke fenomenen de letters zijn. De ‘boodschap’ van deze sutra, die door Mahavairocana zelf in zijn kosmische paleis wordt geopenbaard, houdt in dat alle dingen ‘leeg’ zijn van inherent bestaan. Met andere woorden: de mahayana-leer van de leegte. De mens kan dit inzicht op het spoor komen door de ‘kleine’ Mahavairocana-sutra te lezen, namelijk de tekst die volgens de esoterische traditie aan Nagarjuna werd doorgegeven. Deze minisutra bevat echter de totale boodschap van de kosmische sutra in een notendop. Het grote zit in het kleine.

Opvallend aan de theorie van de esoterische meester is dat hij het taalbegrip uitbreidt tot alle dingen. Taal is niet voorbehouden aan mensen en andere bewuste wezens, zoals de bewoners van de hel. Ook dieren en levenloze zaken communiceren, simpelweg door te bestaan. De fenomenen als letters in de wereldtekst hebben een fundamenteel kenmerk, namelijk dat ze zich van elkaar onderscheiden. Dit aspect waarborgt hun individualiteit. Andersom ontleent de individuele letter zijn betekenis geheel aan de context van alle andere letters: een taalkundige toepassing van de wederzijdse ondersteuning en doordringing van alle fenomenen of Indra’s net. Dit samenhangen van alles met alles vormt een constant veranderend proces, dat Kūkai omschrijft als het spontane spel van het wetslichaam. Deze dynamiek wordt aangestuurd door Mahavairocana’s verlangen om alle levende wezens te redden.

De mens die meebeweegt met het spontane spel van de dharmakaya ervaart de wereld als een sutra en beseft zijn verwevenheid met alle dingen. Het fenomeen ‘taal’ vormt voor Kūkai dan ook geen obstakel op de weg naar verlichting, maar juist een expressie van de realisatie. Deze grondgedachte keert terug in Dōgens werk, zoals in het vervolg wordt aangegeven. Opvallend genoeg waren beide meesters ook in hoge mate literair begaafd. Zo vat Kūkai zijn opvatting over de wereldtekst samen met een gedicht waarin bergen en oceanen Mahavairocana’s boodschap van de alomtegenwoordige leegte penselen:

De oprijzende bergen zijn penselen, de uitgestrekte oceanen inkt

Hemel en aarde zijn de doos die de sutra bewaart,

Maar in iedere penseelstreek van zijn letters zijn alle dingen van het universum,

Van kaft tot kaft stromen alle pagina’s van de sutra over

Van de zes objecten voor de zintuigen, in al hun manifestaties.[iii]

Dōgen over het ene en het vele: boeddhanatuur

In Kūkais gedicht komen het ene en het vele op een bijzondere manier samen. De sutra van het universum bestaat namelijk uit penseelstreken, maar in iedere penseelstreek zijn alle dingen van het heelal aanwezig. Deze opvatting van de onscheidbaarheid van het ene en het vele keert terug in Dōgens werk, alleen dan zonder Kūkais Shingon-terminologie. In plaats van de kosmische boeddha Mahavairocana spreekt hij dan ook over de zenboeddhistische term ‘boeddhanatuur’. In de gelijknamige, beroemde preek uit zijn belangrijke werk Shobogenzo (Schatkamer van het oog van de correcte leer) vult hij dit begrip in als het totale bestaan:

Kort gezegd: het totale bestaan is boeddhanatuur en het perfecte geheel van het totale bestaan wordt ‘levende wezens’ genoemd. Op dit eigenste moment is de binnenkant en de buitenkant van de levende wezens het totale bestaan van de boeddhanatuur.[iv]

Met zijn vereenzelviging van alles wat bestaat met de boeddhanatuur presenteert de zenmeester een non-duale duiding van de verhouding tussen het ene en het vele. De dingen dragen de Boeddhanatuur dan ook niet als een soort hogere, onzichtbare essentie met zich mee, maar ze zijn het. Daarnaast benadrukt Dōgen dat je het begrip ‘levende wezens’, dat in een belangrijke sutra over de boeddhanatuur gebruikt wordt, moet lezen als ‘alle bestaan’: in zijn ogen is de boeddhanatuur allesomvattend.

Hij ondersteunt deze opvatting met een verwijzing naar het beroemde verhaal over de eerste zenpatriarch Bodhidharma, die aan zijn leerlingen vraagt wat ze van hem geleerd hebben. Achtereenvolgens antwoordt de patriarch hen dat ze zijn ‘huid’, ‘vlees’, ‘botten’ en ‘merg’ hebben. In tegenstelling tot veel traditionele duidingen, die stellen dat de lichaamsmetaforen op de diepte van het inzicht in de leer wijzen en dat Huike als enige Bodhidharma’s boodschap echt begrijpt, vindt Dōgen dat ‘huid, vlees, botten en merg’ een eenheid vormen. Wie een onderdeel begrijpt, bijvoorbeeld het vlees, heeft dan ook inzicht in de hele leer. In de ‘Boeddhanatuur’-preek  gebruikt de zenmeester deze begrippen om de verhouding tussen boeddhanatuur en de concrete verschijnselen te verhelderen: ‘Deze toestand is meer dan de huid, het vlees, de botten en het merg die een op een worden overgedragen, omdat je mijn huid, vlees, botten en merg hebt.’[v]

Via deze op het eerste gezicht cryptische uitspraak benadrukt de zenmeester nogmaals dat ieder concreet fenomeen de boeddhanatuur is (hier gesymboliseerd door ‘de huid, het vlees, de botten en het beenmerg’ van Bodhidharma’s leer). Met andere woorden: de totaliteit van alle dingen is de boeddhanatuur, maar ieder afzonderlijk ding is eveneens de totale boeddhanatuur.

Een belangrijke taalkundige consequentie van dit denken over de boeddhanatuur als de totaliteit van al het bestaan is dat Dōgen nooit het laatste woord over de boeddhanatuur kan spreken. Hoewel hij zich soms zeer kritisch over het taoïsme uitlaat, wordt de zenmeester mijns inziens met eenzelfde soort problematiek geconfronteerd als Lao Zi, die in de beroemde eerste regel van de Daodejing stelt: ‘Het Dao dat als ‘Dao’ aangeduid kan worden,/ is niet het permanente Dao.’ Juist omdat de boeddhanatuur alomvattend is, maakt de mens die hierover denkt, spreekt of schrijft hier onlosmakelijk deel van uit en kan hij nooit een volledig adequate uitspraak over het geheel doen. Daarom hanteert Dōgen in de preek ‘Boeddhanatuur’ vaak de strategie van de negatie. Door aan te geven wat de boeddhanatuur  niet is, hoopt hij gangbare meningen open te breken en zo zijn lezers ontvankelijk te maken voor zijn eigen visie, die hij beschouwt als de authentieke overdracht van de boeddhistische leer.

Kernpunt van deze visie is het afrekenen met de volgens Dōgen kwalijke menselijke neiging om de ware aard alleen toe te schrijven aan levende wezens (en dan vooral de mens). Met zijn interpretatie van het begrip ‘levende wezens’als “alles wat bestaat” komt hij misschien dicht in de buurt bij de oorspronkelijke betekenis van dit boeddhistische concept, dat in het Sanskriet sattva heet. Hij lijkt in ieder geval aan te sluiten bij Kūkai’s leer over de dharmakaya Mahāvairocana, die eveneens levende en niet-levende zaken insluit.

Het preken van de boeddhistische leer door het levenloze: Dōgen over de tekst van het universum

In zijn preek ‘Het onbewuste preekt de Dharma’ uit de Shobogenzo presenteert Dōgen een eigen versie van Kūkais opvatting dat het wetslichaam de boeddhistische leer voortdurend mededeelt. Aan het begin van dit stuk stelt de zenmeester in een typische non-duale uitspraak dat het preken van de dharma niets anders is dan de dharma die preekt. Deze uitlating past binnen de in ‘Boeddhanatuur’ geschetste leer van de boeddhanatuur als alle zijn: als je iets over de boeddhanatuur zegt, ben je logischerwijze tegelijkertijd de boeddhanatuur die spreekt. Dit preken van de dharma lijkt in eerste instantie naadloos aan te sluiten bij Kūkais preken van het wetslichaam, maar bij nader inzien denkt de zenmeester vanuit een ander paradigma. Dōgen gebruikt echter niet de term ‘dharmakaya’ of de naam ‘Mahavairocana. In plaats daarvan stelt hij dat het voortdurende preken van de dharma met de kernactiviteit van de boeddha’s en (zen)patriarchen uit alle tijden en alle ruimten vormt. Dit preken vindt dan ook  voordurend overal plaats en kan vernomen worden uit alle natuurlijke, onbewuste fenomenen, zoals ritselende rietkragen, stenen en watervallen. De zenmeester noemt dit proces mujo seppo of het preken van de boeddhistische leer door het onbewuste.

Wie echter de conclusie trekt dat hij of zij door het luisteren naar het ‘ruisen van de bomen in het bos’ of het kijken naar ‘het opengaan en verwelken van bloemen’ promt de verlichting realiseert, gaat volgens Dōgen te ver. Als je dat wel doet, ben je ‘geen beoefenaar van de Boeddha-dharma’. Om het onbewuste de dharma te horen preken, is namelijk (zen)beoefening nodig. Met andere woorden: alleen degene die in de beoefening ‘niet emotioneel’ of ‘onbewust’ (mujo) wordt, is in staat om het preken van de dharma door het onbewuste (mujo seppo) te horen. Zo iemand betreedt de ‘stroom van Boeddha’s waarheid’ bijvoorbeeld op ‘uitnodiging van gras, bloemen, bergen en rivieren’ zoals de zenmeester elders poëtisch opmerkt.

Deze door beoefening gescherpte visie van de volgeling van het boeddhistische pad heeft Dōgen kernachtig verwoord in het volgende gedicht:

De kleuren van de bergen,

De stromen in de valleien

Een in alles, alles in een,

De stem en het lichaam van

Onze Sakyamuni Boeddha.[vi]

De zenmeester verwijst in deze dichtregels naar Indra’s Net (‘Een in alles, alles in een’) en maakt meteen duidelijk waarin hij van Kūkai’s leer verschilt. Hij verbindt de kleuren van de bergen en de valleistromen namelijk niet met Mahavairocana, maar met de historische of Sakyamuni Boeddha, die volgens de zenboeddhistische traditie het startpunt vormt van de transmissie van de verlichtingsgeest. De kern van dit gedicht wordt gevormd dor de woorden ‘onze Sakyamuni Boedha’, die de intieme verbinding van de mensen en de Boeddha onderstreept. Daarnaast wordt door deze frase de eenheid van de natuur gepersonifieerd en de mens geïdentificeerd met de hele omgeving.[vii]

Op die manier is Boeddha aanwezig in alle dingen en zijn alle dingen aanwezig in Boeddha. Deze intimiteit tussen een (kosmische) boeddha en het universum neemt echter net zo’n prominente plaats in binnen Kūkais esoterische paradigma als in Dōgens zendenken. Daarnaast benadrukt Kōbō Daishi net als zijn zencollega dat er oefening nodig is om de werkelijkheid als expressie van Mahāvairocana te beschouwen. De sutra van de wereld, die de alomtegenwoordige leegte predikt, is niet direct leesbaar.

Dōgen brengt in zijn latere hoofdwerk, de Eihei Koroku, overigens een belangrijke nuance betreffende het vermogen van de mens om de preek van het onbewuste te horen. Hij stelt dat deze communicatie de facto onbevattelijk is en alleen door de onbewuste zaken zelf volledig gekend wordt: ‘De tathagata’s (boeddha’s) van de drie tijden accepteren dit gegeven trouw. Wie anders kan het begrijpen? Deze staf van een simpele monnik [Dōgen zelf – MD] weet het zonder inspanning.’[viii] Zo wordt de mens in zijn poging om de sutra van de wereld te lezen met zijn eigen beperkingen geconfronteerd, hoezeer zijn hart / geest ook door beoefening is gescherpt.

Epiloog: Dōgen en de gebroken spiegel

De mens die de boeddhanatuur in alle dingen en alle dingen in de boeddhanatuur ziet, realiseert volgens Dōgen de verlichting. Het hart van zo’n iemand is, om het met Zhuang Zi te zeggen ‘een spiegel van hemel en aarde, een spiegel van de tienduizend dingen’. In het Shobogenzo-onderdeel ‘De eeuwige spiegel’ voorziet de zenmeester deze metafoor echter van een voor hem typische temporele wending. Hij merkt namelijk op dat de spiegel tegelijkertijd heden, verleden en toekomst belicht:

Datgene wat alle boeddha’s en alle patriarchen hebben ontvangen en vastgehouden en een op een hebben overgedragen, is de eeuwige spiegel. Ze hebben dezelfde visie en hetzelfde gezicht, hetzelfde beeld en dezelfde vorm en ze delen dezelfde staat en dezelfde ervaring. (…) Het verleden verschijnt, het verleden wordt gereflecteerd; het heden verschijnt; het heden wordt gereflecteerd; een boeddha verschijnt; een boeddha wordt gereflecteerd; een patriarch verschijnt; een patriarch wordt gereflecteerd.[ix]

In deze omschrijving van de eeuwige spiegel is het taoïstische idee van de belangeloze reflectie van de werkelijkheid te herkennen, gekoppeld aan Indra’s Net. Dōgen vergelijkt de harten/geesten van de boeddha’s en patriarchen namelijk met naar elkaar gerichte spiegels, die hun beelden eindeloos terugkaatsen. Als een individu in een van de spiegels verschijnt, wordt hij direct oneindig vaak en oneindig lang door dit samenspel gereflecteerd. Op die manier voorziet Dōgen de van oudsher statische spiegelmetafoor van een ongehoord dynamische dimensie.

Uit Dōgens invulling van de eeuwige spiegel blijkt bovendien opnieuw dat hij het hart/ de geest van de boeddha’s en patriarchen als de locus beschouwt waarin de tienduizend dingen zich als eenheid tonen. Hiermee lijkt hij te impliceren dat de verlichte mens de werkelijkheid als geheel en als een onbeschrijfelijke helderheid kan doorgronden. De meester benadrukt echter wel dat de verlichte geest niet iets is wat de mens kan fixeren.

Bovendien presenteert de zenmeester in sommige passages van zijn werk een negatiever, of zo men wil realistischer beeld van de spiegel van het hart. Hij stelt namelijk dat hoe dieper de mens in de verlichting doordringt, hoe meer hij zich van zijn eigen kwetsbaarheden en beperkingen bewust wordt. Voor deze fundamentele illusie van de menselijke geest gebruikt Dōgen het beeld van de gebroken spiegel (Jap. hakyo). In tegenstelling tot een voor de hand liggende duiding betekent dit beeld echter niet dat de geest van de mens eens een gave spiegel was, die op een zeker moment stukviel: de spiegel van de geest is altijd gebroken geweest en zal altijd gebroken blijven. Hiermee wil Dōgen niet wijzen op een metafysisch defect in de mens zoals de erfzonde, maar op de fundamentele beperktheid van het mens-zijn.

Zo gebruikt Dōgen het discours van de gebroken spiegel om eventuele hooggespannen verwachtingen over de verlichting te doorbreken, die wellicht onder zijn gehoor leefden. Conform het Huayan-paradigma van Indra’s Net stelt hij dat de geest alle dingen als een spiegel kan reflecteren, maar wijst hij tegelijkertijd op de onmetelijke rijkdom en veelheid van de tienduizend dingen, die de mens nooit in zijn totaliteit kan omvatten. Hiermee wordt de verlichting zelf relatief of beter gezegd dynamisch: hij moet constant opnieuw worden gezocht en verwijd. Dit perspectief ligt in lijn met Dōgens uitspraak uit Boeddhanatuur dat de hoogste verlichting fundamenteel vergankelijk is en met zijn aanduiding van verlichting als ‘het ongrijpbare hart’ (Jap. shin fukatoku). Daarmee blijft het proces van het openen van het menselijke hart fundamenteel onvoltooid: het moet steeds weer worden geboren.

Dat deze geboorte diepgaand verbonden is met het loslaten van je identiteit als een geïsoleerd fenomeen  en het je afstemmen op de vergankelijkheid van alle dingen, bewijst het essay ‘Udumbara-bloem’ uit de Shobogenzo. In dit stuk verwijst de denker naar twee zenmeesters. De eerste is Reiun, die verlicht werd door het zien van bloeiende perzikbloesems en de tweede is zijn eigen meester Tendo, die het hoogste geluk juist bereikte door het aanschouwen van vallende bloemen:

Wijlen mijn meester Tendo, de eeuwige Boeddha, zegt:

Wat Reiun heeft gezien is het bloeien van de perzikbloesems,

Wat Tendo heeft gezien is het vallen van de perzikbloesems.

Vergeet niet dat het bloeien van de perzikbloesems hetgeen is dat Reiun heeft gezien: hij is direct in het nu aangekomen en heeft verder geen twijfels meer. Het vallen van de perzikbloesems is hetgeen Tendo heeft gezien. De perzikbloesems gaan open door het opsteken van de lentebries en de perzikbloesems vallen omdat ze gehaat worden door de lentebries. De lentebries haat de perzikbloesems diep, maar terwijl de perzikbloesems vallen, zullen we lichaam en geest wegwerpen.[x]

Deze laatste, cryptische zin betekent dat de mens zijn verbondenheid met alles en iedereen ervaart als hij de vergankelijkheid diep op zich laat inwerken. Op die manier ziet hij zichzelf niet meer als een op zichzelf staand ding met een eigen lichaam en geest, dat zich constant tegenover de andere zaken wil plaatsen.

Een mogelijke spiegel van dit poëtische proza van Dōgen is het slot van Rilkes Duineser Elegieën. De grote Duitse dichter voert in deze tekst enkele bewoners van een  zelfverzonnen dodenrijk op, die de mens willen leren wat het ware geluk is. Opvallend genoeg komt Rilke tot eenzelfde conclusie als Dōgen. Een fraai voorbeeld dat je voor een zeninzicht niet per se naar Japan hoeft. Rilke:

Maar riepen zij, de eeuwig doden, in ons een gelijkenis op,

zie, zij wezen wellicht op de katjes die hangen

aan de kale hazelaar, of

doelden op regen, die in de lente daalt op de donkere aarde. –

 

En wij, die denken aan stijgend

geluk, ervoeren misschien de ontroering,

die ons bijna verbijstert,

als iets dat geluk is, valt.[xi]

 

Uit: Basisboek oosterse filosofie, ISVW uitgevers, te verschijnen medio 2016

 

[i]Abé 1999, p. 217. Nederlandse vertaling uit het Engels van de auteur.

[ii] Hakeda 1972, p. 98.

[iii] Abé 1999, p. 294. Nederlandse vertaling uit het Engels van de auteur.

[iv] Nishijima en Cross 1996 Bk. 1, p. 2. Nederlandse vertaling uit het Engels van de auteur.

[v] Nishijima en Cross 1996 Bk. 1, p. 2 Nederlandse vertaling uit het Engels van de auteur.

[vi] Heine 1997, p. 71. Nederlandse vertaling uit het Engels van de auteur.

[vii] Heine 1997, pp. 72-73.

[viii] Taigen Dan Leighton en Shohaku Okumura 2010, p. 407. Nederlandse vertaling uit het Engels van de auteur.

[ix] Gudo Nishijima en Chodo Cross 1996 Bk 1, pp. 239-240.  Nederlandse vertaling uit het Engels van de auteur.

[x] Gudo Nishijima en Chodo Cross 1997, Bk 3, p. 252. Nederlandse vertaling uit het Engels van de auteur.

[xi] Atze van Wieren 2006, p. 87.