…voor inspiratie, levenswijsheid en bezinning

Author Archive

Een vraag over onderdanig zijn in de seks en mijn antwoord daarop

De vraag luidt:

Ik heb een dringende vraag. Weet niet of dit de juiste plaats is om hem te stellen. Ik ben 48, sinds een jaar heb ik een nieuwe vriend met wie ik een in alle opzichten vervullende relatie heb. Juist omdat ik me zo veilig bij hem voel, heb ik uiting gegeven aan mijn fantasie over onderdanig zijn. We zijn hier mee gaan experimenteren en ik raak erdoor zeer opgewonden. Toch vraag ik me naderhand steeds af of het niet verkeerd is wat ik doe. Of ik mezelf niet omlaag haal en steeds een stapje verder zal willen gaan. En of het wel goed is voor onze relatie. Mijn vriend is zeer respectvol naar mij toe, heeft weinig remmingen en vindt het heerlijk om samen met mij dit gebied te ontdekken. Bij mij is elke keer de strijd van voegt het iets toe aan mij, is het goed voor mijn ontwikkeling en moet ik mijn oordelen aan de kant zetten of moet ik mijn fantasieën niet tot uitvoer willen brengen. Ik hoop echt dat door jouw antwoord dingen voor mij wat duidelijker zullen worden. Groet, Lilach

* * *

Dit is mijn antwoord:

Beste Lilach,
Je wordt dus heel opgewonden als je onderdanig bent. Je geniet van het spel en van de lust die het je geeft. En je vriend ook, begrijp ik.
Ik zou niet weten wat daar mis aan is. Als het spel niet tot de nacht wordt beperkt, en je kunt de ervaring van de nacht in de dag brengen door ook overdag vrijer te laten merken wat je graag wilt, zodat alles leuker wordt, wordt de scheiding tussen dag en nacht, of tussen verantwoordelijk en los, vanzelf kleiner.
Dus ik raad je aan om je fantasie te gebruiken door je af te vragen hoe je de ‘lustgestalte’ in de dag kunt voortzetten. En daar ook met je geliefde over te praten: hoe zie je hem het liefst, en hoe ziet hij jou het liefst? Dat is spannend en zo wordt het hele bestaan speelser.

Heel belangrijk: Dit vraagt wel van je om te blijven spelen, en van het spel geen ritueel te maken. Dat wil zeggen dat het niet vaststaat, dat het niet voor herhaling vatbaar is en dat er steeds iets nieuws kan gebeuren.
Veel plezier!

Hanneke

Een vraag over seks en de overgang

De vraag luidt:
Nu ik in de overgang ben, merk ik dat er minder lustgevoelens zijn. Dat betekent dat lust dan ook minder de inzet is van een vrijpartij, zoals ik dat vroeger kende. Sex gaat nu blijkbaar meer om het echte liefhebben, het beminnen. Nou, dat gaat niet vanzelf! Integendeel, want tegelijkertijd merk ik in deze fase van het ouder worden, en mijn partner dus ook, dat de weerzin en oordelen jegens dat ouder wordende lichaam flink aanwezig zijn. En er is geen lust meer, waardoor ik er als het ware ‘verblind’ in kan gaan.
Concreet betekent dit dat we minder sex hebben dan ooit, maar we missen het wel, want het brengt ons toch ook altijd dichter bij elkaar.
Hoe kan ik omgaan met deze ‘kritische derde’, die zich steeds weer tussen ons in plaatst?
Hoe kan ik liefhebben, zonder de andere kant op te kijken?

* * *

Mijn antwoord hierop is:
Voor de overgang komt en gaat lust, in overeenstemming met je cyclus, seks staat in dienst van de vruchtbaarheid. En je kunt ervan op aan dat het weer terugkeert als het weg is. Na de overgang is er geen cyclus meer. Je bent dan in dat opzicht als een man geworden. En je krijgt als het ware de cyclus van je eigen natuur, van hoe jij bent, in plaats van de maandelijkse cyclus die verbonden is aan vruchtbaarheid.
Je kunt nu dus pas goed je eigen, persoonlijk seksuele natuur leren kennen.

In mijn ervaring moet je er nu meer moeite voor doen om je lust naar de oppervlakte te brengen. Je kunt ook zeggen: het vraagt een fijnere afstemming, een diepere benieuwdheid naar de werking van je seksuele energie.
Het begint ermee dat je het helemaal zelf moet willen. Dat lijkt een open deur, maar het vraagt alle inzet. Werkelijk seksueel contact willen met je geliefde, en begrijpen dat je daar veel, onbekende, moeite voor moet willen doen. En natuurlijk ook weten, dat het beginpunt diep in je lichaam is, dat je het werkelijk verlangt. Hier moet je van uitgaan. Helemaal zelf.
Dan is de vraag dus: hoe krijg ik dat naar de oppervlakte?
Ja, dat is de wens naar het helemaal samenzijn met je geliefde. Ik vind het hard werken, maar het is hard werken dat je doet omdat je je hele lichaam, al je energie, wilt voelen en uitdrukken in het contact met je geliefde.
Harder werken dan vroeger, grotere inzet, intensievere beweging. Vergeet niet dat met het ouder worden van het lichaam een soort gemakzucht ook vanzelfsprekend lijkt.
Het loont echt de moeite. Ik kijk er eerlijk gezegd van op hoe teder en hoe wellustig ik nu kan zijn, en ik weet zeker dat dit voor elke vrouw geldt.

Ja, en je krijgt natuurlijk te maken met het feit dat je lichaam minder aantrekkelijk is, en dat van de ander ook. Ook dat blijkt geen reden om de liefdesenergie in te houden, laat je er niet door afleiden.
Eigenlijk wordt de seks nu dus vrijer van het lichaam dan ooit.

Verslaving

Ja, waarom komt iemand tot besef? Waarom dringt opeens iets tot iemand door, iets dat al tijdenlang ergens in het achterhoofd wordt geweten? Ik heb er geen antwoord op.
Kennelijk is het er opeens de tijd voor. Je kunt je jarenlang iets voornemen, ieder oud en nieuw weer, en steeds houd je dat op je wil een paar dagen vol, soms wel tot 6 januari, en dan op een keer midden in augustus weet je: nu is het genoeg, zo kan het niet langer! En dan stop je er echt mee.
Zo gaat het in het klein, zo gaat het in het groot. Van stoppen met een schadelijke gewoonte tot stoppen met alles wat onvrijheid brengt. Het besef is er al. Dat is nooit weggeweest. Maar nu gaat het erom dat het besef wordt aanvaard als de werkelijkheid.
Een Russisch spreekwoord zegt: ‘Je kunt een paard wel naar de bron brengen, maar je kunt het niet laten drinken’. Dat is bij een paard nog wel enigszins te accepteren, maar wat als jij zelf dat paard bent?! Een dorstig, eigenwijs, koppig paard, dat met al zijn kracht niet doet wat het eigenlijk weet dat het beste is en dat het zelfs het liefst doet. Niet drinken. Lekker zelfstandig zijn. Baas over mijn bestaan. Totdat…

Terwijl ik dit hoofdstuk schrijf, moet ik regelmatig terugdenken aan de jaren dat ik in een verslavingskliniek werkte. Daar kwamen, zoals men dat noemde, veel draaideurgevallen. Mensen die afkickten, enigszins herstelden van de kwalen en kwaaltjes die ze hadden opgelopen, weer wat aansterkten, een beetje begonnen te denken over andere mogelijkheden, soms weer contact kregen met familie en vroegere vrienden, en dan kwamen ze dikwijls van het eerste proefverlof al niet meer terug.
Het was hard werken met weinig resultaat, maar ik leerde er veel. In het begin keek ik vooral aan tegen de heftige effecten die harddrugs hebben – de aftakeling, de groteske verwording. Maar na een tijdje stond dat niet meer op de voorgrond en zag ik weer hoe verschillend de mensen waren. Als gebruiker waren ze een karikatuur geworden, maar daarachter, daarin was toch nog steeds, bijna altijd tenminste, die unieke vonk. Als ik daarmee contact kreeg, ging even het licht aan. Dat was meestal kortstondig, maar het was er wel.
Tegelijkertijd kreeg ik meer en meer interesse in de verslaving als zodanig. Ik begon mij af te vragen wat dat toch was, die alles doordringende begeerte waaraan het gehele bestaan ondergeschikt werd gemaakt. En ik begon te vermoeden dat er niet een essentieel verschil was tussen de gekte van de patiënten en de gekte van ons behandelaars. Er was wel een verschil in intensiteit; wij wisten onze verslavingen en vormen van gewenning beter ‘uit te smeren’ en daardoor meer sociaal aanvaardbaar te houden, maar in wezen was er geen verschil. Dat werd ook weleens tegen ons gezegd door de patiënten, vooral als argument natuurlijk, om te kunnen doorgaan met hun eigen middelengebruik. Maar dat nam niet weg dat degenen die zoiets opmerkten gelijk hadden.
Ik was in de jaren daarvoor politiek actief geweest en het was geen nieuwe gedachte dat de samenleving van verslaving aan elkaar hing. Ik beschouwde het maatschappelijk bestel als een samenklontering van geconditioneerden, die er voor het merendeel de voorkeur aan gaven hun conditioneringen niet op te lossen, maar in plaats daarvan voor-wat-hoort-wat afspraken te maken met hun omgeving. Over en weer werden oogjes toegedaan en werden gebruiksrelaties gevormd, zodat ‘the monkey on the back’ aan zijn trekken kon blijven komen. Er waren ook daar gebruikers en dealers en de dealers waren zelf ook gebruikers. Zo deed het klootjesvolk het, de verslaafde consument, met zijn nette drugs, de borrel en de sigaret, en de auto voor de deur, ‘toet, toet, toet, weer een lijk’.
Maar deze analyse betrof anderen – kleinburgerlijke, kortzichtige en machtsbeluste anderen – waar ik en wij minachting voor hadden. Het keerpunt was nu dat ik verslaving begon te zien als iets dat niet de anderen, maar ons betrof. Zoals het in Pogo, een Amerikaanse strip uit de jaren vijftig en zestig, wordt gezegd: ‘We have met the enemy and he is us!’[i] Ik begon te zien dat het menselijk ‘ik’ dat zich niet toevertrouwt en de touwtjes in handen wil blijven houden – het ‘ik’ dat ik in dit boek de machthebber noem – per definitie verslaafd is. Verslaving is niet een maatschappelijk probleem, het is een menselijk probleem.
Het is een algemeen menselijk probleem, dat niet structureel kan worden opgelost. De maatschappij kan paal en perk stellen aan de uitwassen en dat moet ook gebeuren, maar het feitelijke probleem is daarmee niet beantwoord. Het probleem ligt bij ieder afzonderlijk mens. Het is het systeem van conditionering waartegen wij ‘ik’ en ‘wij’ zeggen en dat wij tot elke prijs in stand proberen te houden. Dit systeem biedt geen doorgang aan het leven en moet voortdurend gevoed worden met steeds meer van hetzelfde.
Het onderhoud van het systeem van conditionering vraagt alles. Het slurpt alle energie op. Het handelen is er ondergeschikt aan. Het denkapparaat is dag en nacht bezig met wat er moet gebeuren om het systeem te blijven voeden en hoe er voorkomen kan worden dat het in de problemen komt en het allerergste gebeurt. En wat dat allerergste is? Dat heeft vele gezichten, iedere cultuur heeft zijn eigen schrikbeelden, maar het komt uiteindelijk altijd neer op weerloos zijn. Overgeleverd zijn aan het leven, dat is het allerergste.

[i] The Best of Pogo, Edited by Mrs. Walt Kelly and Bill Crouch Jr. A Fireside Book, published by Simon & Schuster, 1982 (p. 224).

Profeetschap – nog een voorpublicatie van een deel van ‘Sta op en ga’

DE PROFEET EN DE TIRANNIE VAN HET ‘IK’

Ik vind het profeetschap zoiets bijzonders, juist omdat het niet iets bijzonders is uit een ver verleden, uit het land Israël, waar wij nu nog alleen maar over kunnen lezen. Als het alleen maar iets was uit een ver verleden, zou het een curiosum zijn en een studieobject voor de godsdiensthistorici. Ik vind het profeetschap net zo min verouderd als ik God verouderd vind. Het is een algemeen menselijke functie, die ten dienste staat van de Eeuwige. Deze functie is van alle tijden en aan geen cultuur voorbehouden.

Zodra de machtstructuur, welke dan ook, de directe beleving enige tijd heeft verdrongen en onderdrukt, is er altijd en overal een profeet die naar voren treedt en de waarheid spreekt. Eigenlijk zijn wij allemaal profeten in de dop, lastposten, die wat wij waarnemen meten met wat wij ten diepste weten. Wij doen dat ten aanzien van onze omgeving en ten aanzien van onszelf, want de tirannie waaraan wij uiteindelijk het meeste lijden is de tirannie van het ‘ik’.

De profeet is de gewetensfunctie van de samenleving en het menselijk geweten is de profetische functie van het individu. Het individu is vaak net zo onrijp en star en ijdel als de tirannen die over grote groepen mensen heersen. Veel individuen gaan met zichzelf om zoals een dictator met zijn onderdanen. Dat valt niet zo op, omdat de gevolgen ervan minder opzienbarend zijn. Je ziet bij het tv-nieuws niet een reportage over mevrouw X uit Delfzijl, die vandaag weer zeven goede ideeën om zeep heeft geholpen omdat zij toch liever de dingen wilde houden zoals ze waren en die zich bovendien de hele dag liep te martelen met vernederende herinneringen. Al die mensen die zichzelf in de gevangenis zetten, die niet doen wat zij eens wisten dat juist was, die hun nalatigheden goedpraten en als het moet scherp verdedigen en die daarin ook nog eens voor honderd procent bevestigd willen worden door hun omgeving. Want anders… En al die mensen die zwaarmoedig en bezorgd neerzitten omdat het dak weleens zou kunnen instorten, stil, niet bewegen, niemand bewegen! Want anders… En zo zijn er vele vormen van verknipte tirannen. Bijna iedereen die ‘ik’ zegt is bij tijd en wijle wel zo’n tiran, die zichzelf het centrum van het universum waant en niet meer weet dat hij leeft bij de gratie van de Ene.

Dromen en profetie

Vuur is een 60e deel van Gehinnom (de hel);

honing is een 60e deel van manna;

shabat is een 60e deel van de Komende Wereld,

slaap is een 60e deel van de dood;

een droom is een 60e deel van profetie.

bBerachot 57b

Aan al deze ontspoorde koninkjes zendt de Eeuwige profeten. En omdat het huis- tuin- en keukentirannen zijn, zendt hij hen ook huis- tuin- en keukenprofeten; hij zendt hen dromen – de laagste vorm van profetie.[i] Dromen, zegt de Talmoed, zijn een 60e deel van profetie. Een 60e is een miniem deel. Het is zo’n klein deel dat het volgens de joodse spijswetten datgene waar het in terecht komt niet zodanig aantast dat het geheel moet worden weggegooid. Het is een verwaarloosbaar deel, waarin toch nog een afglans van het oorspronkelijke te vinden is. Dromen zijn dus volgens de Talmoed profetie en toch ook weer niet. Een enkele keer zijn ze rechtstreekse profetie, heel vaak heb je een middelaar nodig om de boodschap in de droesem te ontdekken en soms ook zijn ze alleen maar droesem.

Het is daarbij interessant te bedenken op welk moment dromen zich aandienen. Dat is namelijk op het moment dat het ‘ik’ zich ontspant en niet meer op zijn qui-vive is. De dromen komen als een dief in de nacht en stelen het geliefde zelfbeeld van de dromer. Ze laten hem iets anders zien dan hij gewend is. Ze tonen hem een wereld waarin hij niet de macht heeft, een wereld die verschillend is en toch lijkt op de zijne. De dromen rammelen aan de zekerheden van het ‘ik’, ze ondergraven het. Wanneer ze heel ver gaan in het ondergraven, noemen we hen nachtmerries. Ook als ze geen nachtmerries worden, blijven ze komen met hun boodschap. Ze brengen de eigenzinnige levensinstelling aan het licht en laten beeldend zien wat daarvan de consequenties zijn.

Dromen zijn net als de profeten dynamisch en gericht op ommekeer. De ommekeer waarbij het ‘ik’ zijn angstige bezorgdheid opgeeft en zich weer toevertrouwt. Of waarbij het ‘ik’ inziet hoe lichtzinnig het bezig is en erkent dat al die zogenaamde vreugde niets anders is dan een opgevrolijkte vlucht. Dat en nog veel meer laten de dromen zien aan de kleine koningen die zichzelf in stand willen houden. Soms willen ze het weten, meestal echter schoppen ze de profeten er zo snel mogelijk uit. Dat heet bij dromen vergeten. Maar ook deze kleine profeten komen terug.

Er zijn veel voorbeelden van profetische dromen. De Bijbel staat er vol mee, maar ook in onze tijd hebben gewone stervelingen duidelijk profetische dromen. Een voorbeeld van zo’n profetie is de indrukwekkende droom die mij veertig jaar geleden werd verteld en die mij tot aan de dag van vandaag helder voor de geest staat. De dromer was een man van een jaar of vijfenveertig, die zich grote zorgen maakte omdat hij diep ongelukkig was in zijn werk, maar niet met zijn werk durfde te stoppen, omdat hij zijn gezin, zoals hij het formuleerde, ‘niet tot de bedelstaf wilde brengen’. Het was een kwellend conflict; hij wist dat het onmogelijk was om door te gaan met dit werk, maar het leek even onmogelijk om ermee te stoppen. Hij sliep bijna niet meer en speelde met de gedachte aan zelfmoord – dat leek de enige oplossing. Niemand kon hem in zijn wanhoop bereiken. Hij hoorde wat er tegen hem werd gezegd, maar het bleven woorden. Toen viel hij op een nacht tenslotte in slaap en droomde. In zijn droom zat hij, zoals hij dat de laatste tijd gewoon was, voorovergebogen op een stoel in de huiskamer te piekeren. Opeens viel er een muur weg, hij stortte niet in, nee, hij loste gewoon op, en waar de muur was geweest, was nu de blauwe oneindigheid. Zo ging het met alle muren rondom. Overal om hem heen en boven hem was oneindigheid. Hij werd bang van die enorme ruimte. Nergens was een grens of iets anders waarop hij zich kon richten. Hij keek omlaag hoe het daar was, en toen zag hij dat hij zat in een grote hand, een warme, ademende, beschermende hand: de hand van God. Deze hand droeg hem door de oneindigheid en zou hem, wist hij, nooit verlaten. Ontroerd werd hij wakker. Alle zorgen waren weggevallen.

Deze droom was een keerpunt in zijn leven. Hij nam ontslag en vond binnen korte tijd werk dat wel bij hem paste. ‘Maar’, zo zei hij, ‘dat was niet de essentie van de droom’. De droom beloofde hem niet nieuw werk, de boodschap was veel fundamenteler. De droom liet hem zien hoe kortzichtig hij was en hoe hij daarmee zowel het avontuur als de oneindige liefde weerstond. Hij had als het ware de onmetelijke ruimte beschilderd met de muren van zijn huiskamer en vervolgens gedaan alsof dat de enige werkelijkheid was en alsof het zijn taak was om die muren in stand te houden. Nu had hij ervaren dat het niet om de muren van zijn oude bestaan ging, maar om het aandurven van de vrijheid en het vertrouwen op de hand. Ja, de hand van God. Hij had schamper moeten lachen als mensen zeiden dat alles in de hand van God was, maar dit waren geen woorden, dit was geen lesje, dit was ervaarbare werkelijkheid.

Toen hij wakker werd uit zijn droom, ontwaakte hij tegelijkertijd uit de nachtmerrie van de afgelopen maanden. Hij ervoer de droom als een profetie, een dynamische profetie, die openheid bracht waar alles gesloten leek. Een profetie ook die om een antwoord van hem vroeg. Pas door het antwoord dat hij gaf werd de profetie geheel vervuld.

Hij had de mogelijkheid om de droom links te laten liggen en te zeggen: ‘Ach wat, dromen zijn bedrog! Wat heb ik aan die onzin!’ Dat deed hij niet. Hij vertrouwde zich toe aan de droom en stopte met zijn werk. In Bijbelse termen: hij ervoer God en kwam tot ommekeer. Net zoals de mensen van Nineve tot ommekeer kwamen.

[i] Inner Space. Rabbi Aryeh Kaplan, p. 219: …profetie kan plaatsvinden via een profetische droom of een visioen tijdens de waaktoestand. Een visioen dat verkregen wordt terwijl de profeet wakker is, is een hogere graad van profetie. (…) Evenzo is het horen van woorden weer van een hoger niveau dan het zien van een visioen. Het zien van de spreker is weer van een hoger niveau dan het horen van woorden. Een engel horen spreken is vervolgens hoger dan het ontvangen van een boodschap via een menselijke figuur. Het hoogste niveau van profetie is het horen van een stem en weten dat deze rechtstreeks van God komt.

Jona(s) komt uit de walvis

Jona(s) komt uit de wallevis: ressentiment in het Oude Testament

In het oudtestamentische verhaal over Jona die in de walvis belandde wordt geweld tegenover barmhartigheid geplaatst: Jona eist de vernietiging van Ninivé terwijl de Heer de inwoners wil sparen. De leraar en schrijver Hans Korteweg gaf in de zendo een lezing over de vraag: De Bijbel als mystiek of literatuur?

Door André van der Braak

In de lezingencyclus over mystiek in verschillende religies was het op zondag 22 oktober de eer aan Hans Korteweg om het spits af te bijten. Zijn onderwerp was al meteen een pittige uitdaging: mystiek in het jodendom, dat immers bekend staat als een religie van het woord. En is Zen niet, zoals Bodhidharma al zei, ‘een transmissie buiten woorden en geschriften om?’

Korteweg begon daarom zijn lezing verstandigerwijs met een rustige uiteenzetting over
het belang van het woord. Woorden zijn niet alleen maar ter mededeling van informatie, het woord kan ons raken, en een inwijdingsproces in ons hart op gang brengen. Een verhaal, een tekst, heeft vele verschillende lagen.

In de Joodse bijbelinterpretatie worden vier niveaus van de tekst onderscheiden:
Pesjat: de direkte betekenis. Bijvoorbeeld, waar ligt Ninivé?
Remez: de manier waarop de tekst is opgenomen in een weefsel van andere teksten. Jonas in de walvis doet denken aan Noach in de ark
Derasj: exegese. Een morele of psychologische boodschap ontleend aan de tekst. Een allegorische uitleg waar je bijvoorbeeld een stichtelijke preek over kunt houden.
Sod: de mystieke, nonduale uitleg van de tekst. Als voorbeeld gaf Korteweg de psalmtekst: “De vrees voor de Eeuwige is het begin van wijsheid”. Deze vrees is iets heel anders dan angst. Angst heeft altijd een object, en is de angst van het ik: bang zijn om iets te verliezen. Maar de vrees die De Eeuwige oproept (in zentermen, het Absolute) heeft meer te maken met respect, eerbied en ontzag. We worden geconfronteerd met iets dat ons ‘ik’ verre overstijgt, en waar we niets mee of tegen kunnen doen.

De vier beginletters van de soorten bijbelinterpretatie vormen samen het woord Pardes: het paradijs, de tuin van Eden. Vervolgens nam Hans Korteweg ons mee dat paradijs in. Hij liet zien dat het bijbelse verhaal over de ongehoorzame profeet Jona, dat de meesten van ons wel kennen uit onze jeugd (‘Jonas in de wallevis, die vannacht gevangen is’), niet onderdoet voor de gemiddelde zenkoan. Een diep raadselachtig verhaal. Mocht iemand nog vragen hebben wat Niko bedoelt met zijn eindeloos herhaald pleidooi voor mystagogie: hier zagen we een volleerd mystagoog aan het werk die ons stap voor stap binnenleidde in het labyrint van ons eigen hart.

Het verhaal lijkt zo eenvoudig. Jona krijgt van de Heer opdracht om de inwoners van Ninivé te vertellen dat hun stad, vanwege hun immorele levenswandel, zal worden vernietigd. Geen populaire boodschap, en Jona weigert op zo’n zelfmoordmissie te gaan. Vervolgens valt hij in het water en wordt opgeslokt door een walvis. Daar begint hij te bidden, en uiteindelijk komt hij tot de slotsom: God alleen is mijn redding. Onmiddellijk wordt hij door de walvis uitgespogen, en nu krijgt hij opnieuw dezelfde opdracht. Jona spoedt zich nu onvervaard naar Ninivé, als een heldhaftiger dienaar Gods.

Tot zover is alles duidelijk. Jona ging eerst zijn verantwoordelijkheid uit de weg, kwam in een crisis, moest zijn demonen overwinnen, kwam tot inkeer, en werd tot held. Hier had het verhaal kunnen eindigen. Maar het gaat verder. Jona geeft de mensen in Ninivé er eens goed van langs, en gaat vervolgens buiten de stad op een heuvel zitten om het naderende Armageddon eens goed te kunnen aanschouwen. De Heer heeft zelfs een boompje naast hem uit de grond laten opschieten, zodat hij koelte kan vinden onder het gebladerte. Maar de vernietiging van Ninivé blijft tot zijn grote frustratie uit. Blijkt dat de inwoners de tirades van Jona warempel serieus hebben genomen en hun levenswandel hebben gebeterd. De Heer spaart hen.

Nu wordt Jona pas echt giftig. Gaat hij na een diepe innerlijke strijd eindelijk voor zijn grote opdracht, als dienstbetoon aan de Heer, blijkt diezelfde Heer een watje te zijn. Verontwaardigd doet hij zijn beklag bij zijn goddelijke opdrachtgever. ‘Dit is nu precies waarom ik eerst niet wilde gehoorzamen’, zegt hij, ‘ik dacht al dat u toch niet de guts zou hebben om er echt mee door te gaan. U met uw verdomde barmhartigheid ook’. Als antwoord laat de Heer Jona’s boompje verdorren, zodat de bladeren hem geen schaduw meer geven. ‘Hoe vind je dat?’ vraagt hij Jona. Die is not amused. En nu komt de Heer met zijn punchline. ‘Als jij je al zo druk maakt over zo’n lullig boompje, mag ik me dan alsjeblieft ook bekommeren om die stad Ninivé waar zoveel arme mensen wonen die niet eens het verschil kennen tussen hun linker- en rechterhand.’

Met deze uitspraak eindigt het bijbelboek Jona. We krijgen niets te horen over hoe het nu verder ging met Jona, of hij tot inzicht kwam (of dat de Heer misschien toch inzag dat hij ongelijk had). We blijven hangen in de totale verwarring (net als in veel dialogen met Socrates).

Natuurlijk kunnen we uit dit einde een stichtelijke les halen: geweld lost niets op, na berouw komt vergeving, we moeten compassie hebben. Maar dat is te makkelijk. In ware Niko-stijl besloot Hans Korteweg zijn lezing met de verzuchting dat hij na veertig jaar studie nog steeds niets van het bijbelboek Jona begrijpt.