…voor inspiratie, levenswijsheid en bezinning

Archive for the ‘Artikel’ Category

De Grote Traditie en het doorklieven van alle traditie

I
Als je belangstelling helemaal uitgaat naar
wat werkelijkheid is,
kun je direct herkennen dat uitsluitend het huidige kennen
werkelijkheid verschaft,
aan welk onderwerp of object dan ook.
Als iets uit het verleden opkomt,
wordt hieraan werkelijkheid geschonken
door het huidige Kennen,
oftewel Bewustzijn.
Het object dat opkomt in Bewustzijn
            is zelf niets anders dan Bewustzijn.
Het komt op in en als Bewustzijn.
“Kennen kent Kennen”, zei Atmananda al,
            “Voor het Kennen is er niets te kennen dan Kennen.”
            II
Zodra je een tekst aanhaalt,
            van een goede leraar, erken je traditie.
Wonderlijk! Zodra je een tekst over
            ‘uitsluitend huidig Kennen’ aanhaalt,
erken je al traditie!
Is er een mogelijkheid om alleen maar namens jezelf
te schrijven?
            Is er momenteel op dit gebied een schrijver of leraar
            die dit helemaal zelf bedacht heeft?
De stijl van schrijven kan verschillen,
            een iets andere term kan worden aangereikt,
            maar het gegeven blijft
            ‘ontvangen’ van eerdere verwoordingen.
“Tat tvam asi”, te vertalen als
            “Jij bent Dat, jij bent het Onomstotelijke”:
            die uitspraak is al vijfentwintig eeuwen oud
            en blijft gewoon herhaald worden.
Ook aan boeddhistische zijde hebben woorden als
            “Leegte is niets anders dan vorm”
            de grondslag gelegd voor alle latere spreken.
Waardoor Tulku Urgyen dan ook terecht zei:
“Ik herhaal alleen maar de woorden van de Boeddha.”
Voor ons zit er niets anders op.
III
Ik herhaal dus alleen maar.
            Ik herhaal Atmananda en Tulku Urgyen.
            Ik herhaal Alexander Smit, ik herhaal Nisargadatta.
Dat is mijn eigen traditie, mijn
            ‘afstammingslijn’.
Vanuit mijn diepe geraaktheid door deze traditie
            heb ik in de tachtiger jaren zelfs een
            pelgrimstocht ondernomen naar plaatsjes als
            Inchagiri en Bagewadi, in Noord-Karnataka,
            en heb de samadhi’s bezocht van
Nisargadatta’s leraar Siddharameshwar,
en van diens leraar Bhausaheb,
en van diens leraar Nimbargi.
Is zoiets dienend, of ‘van belang’?
Ik betwijfel het. Het was indrukwekkend,
            ik werd geraakt door verschillende dingen,
            maar met de essentie had dit alles
            niet te maken.
Wat is de essentie?
Dat je beseft dat jij Dat bent, het Onomstotelijke –
            Bewustzijn zelf.
Je bent in dit besef niet om te stoten,
            door welke mening dan ook.
Jij bent louter Kennen,
            louter Niet-weten.
Hoe komt deze stelligheid?
            Ik heb het zelf herkend, zelf beseft –
            en tegelijkertijd moet gezegd worden
            dat dit alles te maken had met
            de stelligheid van mijn leraar.
Vandaar dat ik kan schrijven:
“In dank aan Alexander Smit,
            die me de stelligheid schonk,
            door in mij te bevestigen wat ik zelf zag.
            Hij was het levende contact,
            waardoor ik kon zien wie ik ben.”*
Het was essentieel dat ik een tijdlang
            letterlijk aan zijn voeten zat.
            Alleen maar luisteren en drinken,
            en alle meningen laten ontmantelen.
            Alle traditie laten ontmantelen.
Een leraar geeft in wezen geen traditie door;
            in een ontmoeting is er geen traditie,
            alleen maar huidige vorm,
            het Mysterie dat Dit is,
            het Kennen dat samenvalt met het gekende.
            IV
Alexander ontving zijn stelligheid van
            Shri Nisargadatta Maharaj.
            Die had zijn stelligheid ontvangen van
            Shri Siddharameshwar Maharaj,
            die op zijn beurt… enzovoort.
Ook al zit deze traditie vol met
            regionale overbodigheden en kortzichtigheden,
            geef ik er eer aan.
Maar dat doe ik op schrift,
            vrijwel nooit mondeling.
            In de ontmoeting, in satsang, is er alleen
de uitnodiging om onmiddellijk Jezelf te herkennen.
Op schrift kun je vertragen, interpreteren,
            verbanden zien, consequenties.
Schrift is traditie.
‘Vergeet alles wat ik gezegd heb!’,
            en de woorden worden toch uitgetypt.
            Zo is I Am That ontstaan, en zo ontstond
jaren daarvoor de tekst die Nisargadatta zelf samenstelde
van de woorden van zijn leraar.**
Prachtige boeken.
Maar de seconde dat tekst en traditie
            tussen jou en de werkelijkheid,
            tussen jouw niet-besef en Besef
            in gaan staan, is meteen van kracht:
            ‘Doe die tekst weg!
            Zie gewoon wat nu al helemaal het geval is.’
Besef is altijd zonder voorwaarden.
            Geen traditie is een weg naar Besef.
V
Wat mij betreft gaat het om een Middenweg.
            Een Midden tussen traditie
en het weggooien van traditie in.
Sta eerst het Gat toe,
het heilige Gat in de keten van verhalen,
            het Gat dat voorafgaat aan welk object dan ook,
            en dat louter Niet-weten is.
            Geen weten omtrent enige traditie.
Direct na het Gat is er al interpretatie, en terecht.
            Enig ‘weten’ kan dan meteen nuttig zijn.
Ook hier, waar weten opkomt, en vaak traditie,
gaat het om een Middenweg,
            een Midden tussen tradities –
            althans die tradities die zich letterlijk
non-dualistisch noemen.
Mijn Middenweg is de weg die zowel
            Advaita Vedanta en Kashmir Shivaïsme
als het boeddhistische Zen en Dzogchen omvat.
            Dit inclusieve en universele is in deze tijd
            van het wereldwijde internet geheel terecht.
Pas als duidelijk blijkt wát het bijzondere,
            het waarachtig waardevolle
van non-dualisme op zich is,
het enige ‘waarlijk-essentiële artikel’ van het Oosten,
            zal de zogenaamd westerse mens
            zich hiervoor misschien echt openstellen
(in plaats van hier en daar zich iets ervan toe te eigenen,
zonder erkenning van de bron).
 
VI
Ik hoor nergens bij,
bij geen enkele school of traditie,
geen oosterse of westerse.
Maar ik erken en waardeer alle werkelijk directe wegen,
            elk expliciet non-dualisme,
            als één en dezelfde bevrijdingsweg, ‘de Grote Traditie’.
Deze Grote Traditie doorklieft alle tradities,
            alle verschilpunten en bijzaken.
VII
Vedantische en boeddhistische non-dualisten wijzen
nog steeds op de misvattingen van de ander.
Beide richtingen hebben elkaar correcties aangeboden
die ik vaak als kloppend kan voelen,
zó kloppend aan beide zijden
dat je echt maar één weg overhoudt.
Maar omdat ze zelden echt luisteren
            en elkaar nauwelijks antwoord geven,
            blijven het aparte scholen,
            met daarbinnen weer talloze vertakkingen.
Een zeer goede correctie is de boeddhistische nadruk
op leegte, de afwezigheid van een ‘zijn’ of ‘bestaan’
            dat op zich werkelijkheid zou hebben.
Aan vedantische zijde wordt dit afgeweerd met de vraag:
            ‘maar wie ziet die leegte?’ –
            zo op het oog een geweldige vraag.
Aan vedantische zijde blijft men zich meestal baseren
op de kritiek van de achtste-eeuwse Indiër Shankara,
en lijkt men nauwelijks op de hoogte van
            de boeddhistische ontwikkeling in China en Tibet.
In het Tibetaanse Dzogchen betekent ‘leegte’
            altijd ‘Kennende, Licht-verschaffende Leegte’,
            waardoor de hele vraag al doorstraald wordt.
VIII
Boeddhisten blijven vaak Boeddhisme als
enige ware weg beschouwen.
Ander non-dualisme wordt dan gewoon genegeerd.
            De hele Vedanta wordt als één grote vergissing beschouwd
die geen aandacht verdient.
In boeddhistische kringen is er nauwelijks oog voor het feit
            dat de ‘altijd aanwezige Boeddha-natuur’
            in feite het Onveranderlijke is,
precies dat wat zij in de Vedanta bekritiseren.
Al hebben zij gelijk dat dit niet iets ‘bestaands’ is,
            niet een Onveranderlijk Iets, of Transcendent Object.
Boeddha-natuur, oftewel onze eigen ware natuur,
is leeg, kennend en ononderbroken.
IX
Zodra werkelijk alleen de hoofdzaak belangrijk wordt gemaakt,
blijft eenvoud over.
Hier is niets meer buitengesloten.
Dit noem ik ‘alles includerend non-dualisme’,
            oftewel ‘universeel non-dualisme’.
Universeel, voor iedereen geldend, is het pas
zodra Niet-weten oftewel Niet-verschil
            als enige uiteindelijke werkelijkheid wordt herkend.
            Want elk aanbrengen van verschil brengt je al
een zekere beperking van het uiteindelijke.
Het ene Niet-verschil kán niet verschillen
            van het andere Niet-verschil.
Eigenlijk is dit een pleidooi, of liever een uitnodiging,
            om dit Niet-verschil de basis van het leven te laten zijn,
            het beginpunt: onmiddellijk Besef van non-dualiteit,
zodat er werkelijk aandacht en energie vrijkomt voor
waar wel verschil gezien en benadrukt moet worden:
            in de expressie, de vrucht.
“Want aan de vrucht kent men de boom”, immers.
Een uitnodiging om niet meer ‘naar de essentie’ toe te gaan,
als een eeuwig zoeken,
maar vanuit de essentie te leven.
Die essentie ben je namelijk al, altijd, ononderbroken.
Je zult hem nooit waarnemen.
Onmiddellijk Besef is niet ‘waarnemen’;
het is juist zien dat er niets te zien valt.
De expressie neem je de hele tijd waar.
Niet-verschil: hoe zou dat waar te nemen zijn?
            Alleen verschil valt waar te nemen.
X
Wat komt hieruit voort, wat is die vrucht?
De hele boodschap is nu in zijn volledigheid aangereikt,
            in de eenheid van alle polen,
            oost en west, boeddhistisch en vedantisch
            dan wel joods, christelijk, islamitisch of atheïstisch.
Wat betekent dat voor ons, in deze tijd?
Over deze tijd wordt wel eens gezegd dat
er een digitale revolutie gaande is.
Daarmee wordt onder andere gewezen op het
wereldwijde fenomeen internet, dat, westers van
oorsprong, nu de hele wereld lijkt te omspannen –
daarmee ook het zogenaamde Oosten ‘westers’ makend.
Ik bepleit dat we oog krijgen voor een omwenteling die zich
tegelijkertijd afspeelt, hoewel bijna onzichtbaar:
de integratie van onze ontdekking van vrijheid
(die door de oosterse non-dualistische Traditie was
aangereikt) in de genoemde ‘westers-wereldwijde’ wereld.
Mijn uitnodiging is om oog te krijgen voor deze omwenteling,
            en vanuit het Verschilloze te leren omgaan met ‘verschil’.
XI
In deze omwenteling groeten wij de Grote Traditie eerbiedig,
            in de totale buiging, languit op de grond.
Wij zijn volledig gevoed, en het zien van de
ware leraren van het verleden maakt nederig –
én wij nemen afscheid van alle aparte tradities,
van alle verschillen.
Wij maken ons los, wij doorklieven alle apartheid, alle traditie,
ook al blijven we gewoon de klassieke teksten vertalen.
Ik maak me los van mijn ‘eigen’ traditie,
            de oosterse weg van Nisargadatta,
            zoals trouwens zijn leraar Siddharameshwar
zich ook losmaakte van de stijl van zijn leraar.
Ik buig, en ik zie de noodzaak van het nieuwe, het onbekende.
Nu is er geen oost of west meer;
er is nu alleen nog maar mensheid.
Ik buig, en ik merk dat van hieruit zoiets als
‘broederschap’ (sangha) realiteit kan blijken,
juist dankzij deze buiging, dus dankzij de Grote Traditie
én het loslaten van alle apartheid en arrogantie.
Alles begint opnieuw.
De vraag ‘Wat maakt dat ik dit als zo werkelijk beleef?’
is de basisvraag, vol respect naar onze
oorspronkelijke voedingsbron, onze moeder.
De ware Traditie is als de borsten van onze moeder.
Dankbaar, en toch denken wij er niet meer aan.
 
XII
Nu is de noodzaak van het nieuwe, zonder iets te weten.
Geen ‘evolutie’. Niet ‘de volgende sprong van bewustzijn’,
            geen ‘Nieuwe Tijd’.
Nee, geen weten. Alleen maar Niet-weten, Niet-verschil.
Het heet geen Boeddhisme meer, geen Advaita.
Geen naam nog, hoewel ‘non-dualisme’
            als voorlopige term nog terecht lijkt
            (of iets als ‘niet-verschil-isme’, of ‘non-isme’).
Verschilloosheid aantreffen maakt dat we kunnen zien
dat dit in feite strijdloosheid is, vrede.
Die is niet teweeggebracht, alleen maar aangetroffen.
Strijdloosheid, oftewel Niet-strijd,
is altijd al je ware natuur.
Strijd en arrogantie zijn er tijdelijk opgelegd.
Deze herkenning is in de levende ontmoeting, in leegte.
Soms kun je dit ‘satsang’ noemen, maar elke term
kan alweer tot een cliché geworden zijn.
Het gaat om de strijdloosheid die gewoon wordt aangetroffen,
            die herkend kan worden in en als leegte.
Leegte, oftewel Niet-weten, werd vrijwel nooit als liefde herkend,
zeker in het Westen niet.
Nu is dit besef aan het binnendruppelen.
De expressie is aan het dagen.
Strijdloosheid, zo natuurlijk,
en toch zo onbekend, ondanks de mogelijkheid dat
bepaalde elementen hiervan vergeleken zullen worden
met het reeds bekende. Dat maakt niet uit.
Niet-weten is Niet-strijd.
Niet-strijd is wat deze aarde nodig heeft,
meer dan iets anders.
Herken Niet-strijd.
Herken dit als mogelijke vertaling van Dat wat overblijft
zodra je aan jezelf vraagt:
‘Wat maakt dat ik dit als zo werkelijk beleef?’
* Zo omschreef ik dit voorin het boek Non-dualisme, waar ik in een noot wel aan toevoegde dat Alexander me wat de integratie betreft niet tot voorbeeld kon dienen. Beide aspecten zijn waar, en blijven op een wonderlijke manier naast elkaar bestaan. Hoewel ‘oosterse’ Verlichting het belangrijkste is, en de realisatie daarvan geheel losstaat van gedrag of moraal, heeft juist het ontbreken van een voorbeeld mij de noodzaak getoond van integratie, dat wil zeggen van ‘westerse’ Verlichting.

** Master of Self-Realization. An Ultimate Understanding. Door Siddharameshwar Maharaj. Voornamelijk op basis van notities van Nisargadatta Maharaj. Mumbai: Sadguru Trust, 2006.

Dit artikel verscheen eerder in het decembernummer 2010 van het tijdschrift InZicht

Ontwaken en bevrijding

Vaak wordt spiritueel ontwaken gezien als het einde van de zoektocht. Maar zoals het voorbeeld van de lucide droom laat zien, blijft er dan nog steeds ruimte voor twijfel en verwarring, en kan de persoon het ontwaken gaan claimen en het gaan gebruiken juist ter bevestiging van zijn denkbeeldige bestaan.

Ik zei in dien droom ‘nu weet ik zeker niet te dromen,

want zoiets helders en precies kan men niet dromen’,

en toen dat vreemde gevoel toch weer wakker te worden

en toch gedroomd te hebben.

Zouden wij ook zoo wakker worden uit dit leven,

dat ons nu zoo stellig geen droom lijkt?

Frederik van Eeden

Veel spirituele leraren houden ons voor dat het persoonlijke leven, het leven als ‘ik’, niet meer is dan een illusie. De eerste die ons daar in onze tijd expliciet op wees, was Ramana Maharshi. In talloze variaties gebruikte hij de verschijnselen van de slaap, de droom en het waken om te illustreren dat de wereld van de mens in de niet-gerealiseerde staat in feite onecht is: “Voor hen die de waarheid kennen, is alles verwant aan de droom. Tijdens de slaap heb je geen controle over dit lichaam. Je zwerft rond op allerlei plaatsen met verschillende lichamen. Je doet er van alles. Op dat moment lijkt alles echt. Je doet alles alsof jij degene bent die handelt. Pas nadat je wakker bent geworden heb je het gevoel dat wat je meemaakte in de droom niet echt was en dat het maar een droom was.” Maar ten aanzien van ons gewone leven in de waaktoestand is in feite hetzelfde aan de hand. Ook daarvan is het denkbeeldige karakter erg moeilijk te herkennen, zegt Ramana: “De droom als droom staat je niet toe te twijfelen aan de werkelijkheid ervan. In de waaktoestand geldt hetzelfde, want je bent niet in staat de werkelijkheid te betwijfelen van de wereld die je ziet als je wakker bent. Hoe kan het denken, dat zelf de wereld geschapen heeft, die wereld als onwerkelijk accepteren? Daarom is het belangrijk om een vergelijking te maken tussen de wereld van de waaktoestand en de droomwereld. Beide zijn creaties van het denken, en zolang het denken door een van beide in beslag wordt genomen, is het niet in staat zich aan de illusoire werkelijkheid ervan te onttrekken. Het kan zich niet onttrekken aan de werkelijkheid van de droomwereld tijdens het dromen, en het kan zich niet onttrekken aan de werkelijkheid van de waakwereld tijdens het wakker zijn.”

Lucide leven

We zitten dus gevangen in een hardnekkige illusie, en het doorbreken ervan kan in elk geval niet door en binnen de kern van die illusie, het ‘ik’ en ‘zijn’ of ‘haar’ persoonlijke leven, teweeg gebracht worden. Toch kan de illusie plotseling en onverwacht worden doorzien. Ramana zegt daarover: “Je bestond zowel in de waaktoestand als in de droomtoestand, en ook in de slaaptoestand. Als je in staat bent te begrijpen dat je aldoor aanwezig was, zul je ook begrijpen dat  heel de rest niet meer is dan een droom”. Na hem is deze mogelijkheid door talloze andere leraren eveneens verwoord. Zo schrijft Leo Hartong in zijn boek Ontwaken in de droom: “Lucide of helder dromen is een term die verwijst naar het ontwaken in een droom, beseffen dat je droomt om dan vervolgens met dit inzicht verder te dromen. Doorzien dat de wereld van afzonderlijke objecten en individuen een illusie is, zou je lucide leven kunnen noemen. Het gaat hier dan ook niet over jouw persoonlijke ontwaken uit de droom.”

De vergelijking van spiritueel ontwaken met het hebben van een lucide droom is in dit verband inderdaad een zeer ter zake doende en bruikbare. In beide gevallen wordt beseft dat datgene wat ervaren wordt niet ‘echt’ is, maar denkbeeldig, niet meer dan een droom. Maar op een nauwelijks eerder benoemde, subtiele manier verschaft de lucide droom ons nog meer inzicht over wat ontwaken eigenlijk is, en over de valkuilen die met ontwaken gepaard gaan. Om dat te illustreren, kunnen we misschien het beste kijken naar wat Frederik van Eeden ons te vertellen heeft over de lucide droom.

Schijnontwaken

Van Eeden was in het begin van de vorige eeuw een bekend en gerespecteerd psychiater en schrijver. Hij werd vooral bekend als de stichter van Walden, een socialistische commune op basis van gemeenschappelijk grondbezit. Vanaf 1889 maakte hij er een gewoonte van om al zijn dromen te noteren in zogenaamde droomcahiers, die een motto van Novalis droegen: “Wir sind dem Aufwachen nahe, wenn wir traümen dass wir traümen.” Dat motto verwees naar een fenomeen dat van Eedens bijzondere belangstelling had: heldere of, zoals hij ze noemde (en ze sindsdien ook algemeen betiteld worden), lucide dromen. Het waren dromen waarin hij het gevoel had wakker te zijn en de droom te kunnen sturen of op zijn minst te kunnen beïnvloeden. Ze waren gedetailleerder dan gewone dromen en werden als uiterst helder beleefd. Daarnaast kon hij tijdens het dromen ook reflecteren op de inhoud van de droom, de herkomst ervan en de verborgen verlangens die er mogelijkerwijs aan ten grondslag zouden kunnen liggen.

Van Eeden wist tijdens heldere dromen dat hij aan het dromen was. Maar dat wil niet zeggen dat hij dat feit in al zijn consequenties doorzag. Zo zei hij in een van zijn heldere dromen tegen zijn zoon Hans: “Ik droom, ik was erg moe, ik ben ergens in slaap gevallen. Wie weet waar ik lig te slapen, misschien wel ergens op straat of op een trap, aangekleed.” Dromen zoals deze riepen vaak de wens op om wakker te worden, maar dat liep meestal uit op een “schijnontwaken”, waarbij hij slechts droomde dat hij wakker werd. Als hij dan werkelijk wakker werd, stelde hij verbaasd vast dat hij toch nog aan het dromen was geweest. Veel mensen twijfelden hierdoor aan het waarheidsgehalte van zijn claim helder te kunnen dromen. Daarom zocht hij naar mogelijkheden om de buitenwereld een bewijs te leveren van de echtheid van zijn lucide dromen. In een van zijn droomcahiers beschrijft hij bijvoorbeeld dat hij een man tegenkomt met roodachtig haar, een bril, een bleek gelaat en een kromme neus. Hij spreekt hem aan, legt hem uit dat hij op dat moment ligt te slapen en vraagt hem dan: “Schrijf mij nu een brief, aan mij, Dr. Frederik van Eeden, dat ik in den droom tegen u gesproken heb. Dat is dan voor mij een evidentie.” Even later droomt hij dat hij die man aan ziet komen lopen om hem de brief persoonlijk te overhandigen. Hij denkt al blij ‘Kijk, daar is hij al!’, om vervolgens na het wakker worden te moeten vaststellen dat ook dat onderdeel van de droom had uitgemaakt.

Werkelijke bevrijding

Van Eeden geeft hiermee onbedoeld een veelzeggend voorbeeld van wat er bij spiritueel ontwaken kan gebeuren. Er wordt, zoals Ramana en Leo Hartong hierboven al aangaven, begrepen en beseft dat de normale beleving van de werkelijkheid te vergelijken is met een droom. Maar in veel gevallen gaat het dan slechts om een mentaal inzicht dat (nog) niet is ingezonken, dat nog geen onomstotelijk weten is, waardoor het gevoel van afgescheidenheid intact blijft of op z’n minst de meeste dagelijkse situaties blijft domineren. Het ego is nog niet vernietigd en blijft volharden in de realiteit van zijn eigen bestaan. En dat is op zichzelf niet vreemd, want hoe zou een illusie zichzelf kunnen doorzien? Het ego, de persoon, claimt het ontwaken, probeert er een begrijpelijke verklaring voor te vinden (‘Ik heb niet voor niets dertig jaar lang dagelijks gemediteerd’) en het te gebruiken om ‘zijn’ of ‘haar’ leven meer kwaliteit en inhoud te geven. Er wordt ingezien dat het bestaan als persoon een illusie is, maar desondanks worden anderen, de droomfiguren die eveneens voorkomen in de droom van het persoonlijke leven, nog steeds volkomen serieus genomen. Er wordt met hen gesproken, gelachen en geleefd, en als ze iets ‘doen’ wat niet de bedoeling is of wat niet gewaardeerd wordt, kan er heel gemakkelijk ergernis of boosheid ontstaan, ook al wordt mentaal gezien en begrepen dat deze ‘personen’ slechts verschijnselen binnen het ‘eigen’ Zijn zijn. En daarmee komt er aan het lijden dat gekoppeld is aan het bestaan als persoon nog steeds geen eind. Ondanks de ogenschijnlijke helderheid van het ontwaken blijft er sprake van verwarring en een gebrek aan echte ongebondenheid aan het leven zoals zich dat in de vorm van een droom aandient, zoals ook bij het schijnontwaken van Frederik van Eeden het geval was. Dat lijden houdt pas op als de onschuld van iedere persoon onherroepelijk en altijd wordt herkend en beleefd, als alle ‘doen’ van ‘anderen’ bij voorbaat wordt vergeven omdat het binnen jezelf (je Zelf) plaatsvindt.

Om die reden wordt er vaak gezegd dat spiritueel ontwaken geen einde is, maar een begin. Het consequent leren doorzien van het leven als een droom, en daarmee het omzeilen van de geconditioneerde identificatie met de persoon, zou je om die reden een proces kunnen noemen dat soms relatief gemakkelijk verloopt, maar in de meeste gevallen langdurig en moeizaam is. Jan van Delden noemt dat proces “sneller leren schieten dan je schaduw”, en het belangrijkste deel van zijn onderricht is precies daar op gericht. Want pas als er in elke situatie geen plaats meer blijkt te zijn voor een afzonderlijk individu dat die situatie beleeft, en er daarmee een definitief einde is gekomen aan het gevoel van afgescheidenheid, is er sprake van werkelijke bevrijding – van werkelijk vrij zijn van het individu en het persoonlijk doenerschap. Er komen weliswaar nog steeds geconditioneerde reflexen, emoties en gedachten op, maar die worden niet meer door ‘iemand’ beleefd. Bewustzijn als onpersoonlijke werkelijkheid wordt niet meer versluierd door de illusie van een veronderstelde persoon die het gevoel heeft dat hem of haar overkomt wat zich voordoet.

Een volmaakt geïntegreerd geheel

Bij ontwaken kan er dus nog sprake zijn van een getuige, van ‘iemand’ die ziet en beleeft wat er gebeurt (en zelfs vóór het ontwaken kan dat het geval zijn), maar in bevrijding zit zelfs niets meer wat zich bewust is van wat zich voordoet. Er is dan alleen nog Zijn, dat-wat-is. In die zin moet ook het advies van Ramana Maharshi begrepen worden dat hij zijn volgelingen zo vaak gaf: “Als je je aandacht volledig uit de wereld terugtrekt en haar naar binnen gericht houdt, dat wil zeggen: als je altijd het Zelf in de gaten houdt, dat de basis vormt van alle ervaringen, zul je merken dat de wereld waarvan je je nu bewust bent net zo onwerkelijk is als de wereld waarin je leefde in je droom. Tijdens het dromen vormde de droom een volmaakt geïntegreerd geheel. Dat wil zeggen: als je dorst had in een droom, leste het denkbeeldig drinken van denkbeeldig water je denkbeeldige dorst. Maar dat alles was echt en niet denkbeeldig voor je zolang je niet wist dat de droom zelf denkbeeldig was. Hetzelfde geldt voor de wereld tijdens het wakker zijn. De prikkels die je nu ontvangt worden samengevoegd om je de indruk te geven dat de wereld echt is”.

Ontwaken tijdens het leven is, net zoals de lucide droom tijdens de slaap, geen garantie dat de dromer als persoon volledig en definitief doorzien wordt. Tot dan is er twijfel en verwarring mogelijk. In een heldere droom, beschreven door de Romeinse arts Gennadius in het jaar 415, verschijnt er een jongeman aan hem die hem begint te ondervragen. Waar bevindt je lichaam zich nu? In mijn bed, antwoordt Gennadius. Weet je dat de ogen in dat lichaam van jou nu gesloten zijn en dat je met die ogen niets meer ziet? Dat moet hij beamen. Maar wat zijn dan de ogen waarmee je mij nu ziet? Gennadius moet het antwoord schuldig blijven. Hij zwijgt. En dan legt de verschijning uit dat het ook zo zal zijn na het sterven: de lichamelijke ogen zijn gesloten, maar er zullen nog steeds ogen zijn waarmee je kunt waarnemen. Dat waarnemen, niet-fysiek en onpersoonlijk, is de enige werkelijkheid. Pas als de persoon echt gestorven is, zal er sprake zijn van bevrijding en zal het Bewustzijn dat we zijn altijd en uitsluitend zichzelf ervaren in alles wat zich voordoet.

Han van den Boogaard

Han van den Boogaard is psycholoog en als behandelaar werkzaam in een instelling voor doofblinden. Daarnaast is hij vertaler, en heeft hij enkele boeken geschreven, waaronder Sprekende Stilte, de biografie van Ramana Maharshi, en Herinneringen aan het Nu  (beide uitgegeven bij uitgeverij Juwelenschip), en Leven zonder tranen (over het werk van de mysticus Wei Wu Wei) en Dat wat Is (een verzameling interviews), beide bij uitgeverij Samsara. Verder stelde hij het boek Alles over Niets samen (uitgeverij Samsara).

Han beschouwt veel spirituele leraren als een bron van inspiratie, met nadruk op de leraren die momenteel levend onderricht geven.

www.hanvandenboogaard.nl

Ik geloof in Tao

In mijn studiegroep had ik de vraag gesteld hoe het stond met het geloof, het toevertrouwen, het werkelijk leven dat de wereld meer is dan de uiterlijke verschijnselen. Velen kennen het waarschijnlijk wel dat we de geestelijke weg als een optie blijven zien, als een mentale mogelijkheid waar we graag mee spelen. Maar kunnen en durven we het ook concreet te maken in ons leven als we eigenlijk wel weten of aanvoelen dat de ‘vaste’ realiteit ook illusie is en dat er een waarheid over onszelf en ons bestaan te ontsluieren valt? Wat gebeurt er als we onszelf bekennen dat we geloven in God (in eenheid, in Allah etc.).
Een jonge, intelligente man, Eelco Tans, vroeg ik om een geloofsbelijdenis te schrijven. Hier volgt zijn antwoord:

Ik geloof in Tao.
Je kunt het ook God noemen, of Allah.
Ik geloof dat God en Tao het zelfde zijn, maar zij zijn niet hetzelfde in mij.

Daarom beken ik mij tot Tao, zodat ik mijn geloofsbelevenis richting geef, en mijn uitingsvormen creatief worden.

Ik geloof dat ik geleid wordt. Geleid worden, of je laten leiden is een actieve houding.

Daarom stem ik mij regelmatig af, zodat ik ervaar dat er leiding is, en zodat ik mij ervan bewust word wanneer ik het Tao verlaat.

Ik geloof dat het Tao alomvattend is. Ik kan het verlaten, maar het verlaat mij nooit. Ik geloof dat elke weg de juiste is. Dat zou je genade kunnen noemen.

Daarom heb ik vertrouwen, juist wanneer ik tegenslagen te verduren krijg. Ik weet dat ik krijg wat ik nodig heb.

Ik geloof dat het leven zin heeft. Niet in de zin van een doel dat bereikt kan worden, maar dat er in het leven schatten liggen. Ik geloof dat elke schat eenvoudig is, en tegelijkertijd oneindig waardevol. Ik geloof dat elke schat geluk brengt, ook die schatten die je niet meteen herkent.

Daarom blijf ik hoopvol, en kijk ik uit naar elke nieuwe dag.

Ik geloof dat het lot bestaat. Ik geloof dat de loop van mijn leven onafwendbaar is, en dat ik vaker dat vind wat gevonden wil worden dan dat wat ik wil vinden.

Daarom geef ik mij over aan mijn levenslot. Ik richt mijn wil op mijn houding in het leven, en niet op het leven zelf.

Ik geloof dat ik vrij ben. Elke keuze kan in vrijheid worden gemaakt. Bij elke bevestiging hoort ook een ontkenning.

Daarom vernieuw ik mijn keuzes regelmatig, zodat ze verankert raken in de herhaling van de bevestiging. Ik twijfel niet.

Ik geloof dat ik beperkt ben. Ik ben gebonden door mijn grenzen, en ik heb mij daartoe te verhouden.

Daarom ga ik niet verder dan ik gaan kan. Ik geef aan waar mijn grenzen liggen en zoek de rust wanneer dat nodig is.

Ik geloof dat het woord vorm geeft aan de gedachte. Elk inzicht wordt pas actief wanneer ze door de toepassing wordt gevormd. Perfectie en waarheid zijn abstracties van de werkelijkheid, ze zijn niet werkelijk.

Daarom blijf ik actief creatief uiting geven aan mijn innerlijke beleving. Ik zoek de schoonheid in de onvolmaaktheid omdat ik weet dat al het andere een illusie is.

De I Tjing en de crisis – de crisis en de cultuur

In januari van het jaar 2000, meteen na de onverwacht voorspoedige afloop van de millenniumcrisis, zag de wereld er veelbelovend uit. Het ging allemaal goed en het zou alleen nog maar beter worden. Maar in 2001 kwam de eerste tegenvaller. De internetbubbel knapte. Daarna volgde de ene tegenslag na de andere. Tien jaar na het veelbelovende begin van de 21ste eeuw is er aan alle kanten verwarring; misschien kunnen we hier zelfs spreken over een verholen paniek. De ene crisis rolt over de ander heen. Er is maar één samenvattende conclusie mogelijk: onze cultuur, onze beschavingsvorm, is in een essentiële en existentiële crisis. En onze beheersinstituten hebben geen antwoord op de steeds groeiende wanorde. Hoe kan dat nu mogelijk zijn? En wat is er aan te doen? De realiteit is dat het antwoord op de ene crisis veelal een verergering geeft van een andere crisis. Zo zou de financiële problematiek zich kunnen oplossen door nieuwe economische ‘vooruitgang’, wat inhoudt dat de productie en consumptie moeten groeien. Maar dit zou als effect hebben dat de klimaatcrisis nog dieper en nog nijpender wordt. Wat goed is in de ene moeilijke situatie, is vaak schadelijk voor een andere prangende toestand.

Niemand schijnt nog een totaaloverzicht te hebben. Door de specialisatiedrift van met name de vorige eeuw heeft een deskundige op een bepaald terrein steeds méér kennis over een steeds kleiner gebied. Van de gespecialiseerde kennis is geen oplossing voor de grote problematiek te verwachten. In alle geledingen van onze maatschappij, of het nu ons bestuur betreft, of het bedrijfsleven, zelfs in de wereld van de wetenschap, overal worden de beslissingen genomen door deskundigen, door de specialisten. En mensen met een algemenere visie, zij die we generalisten noemen, hebben geen posities binnen de gespecialiseerde instituties. Generalisten leveren namelijk geen diréct aanwijsbaar resultaat op. Zij vormen echter wel een kostenpost; en vooral: zij dragen niet bij aan de winst op de korte termijn, noch aan de ‘efficiency’. De discussie gaat altijd over ‘ons belang’, het gaat nooit meer over ‘het geheel’. De westerse cultuur ziet door de bomen het bos niet meer. Wij staan met een mond vol tanden.

Is dat nu wel zo verbazend, deze onverwachte en plotselinge omslag? Eerlijk gezegd, eigenlijk niet. Het is al eerder gebeurd. In de twintiger jaren van de vorige eeuw was er ook een dergelijke hoogconjunctuur; de zogeheten ‘Roaring Twenties’. Dat hoogtepunt kwam onvoorzien aan zijn einde met de beurskrach van 1929. Daarop volgde ‘de Grote Crisis’ van de dertiger jaren. De ontreddering was groot, het menselijk leed dat er mee gepaard ging is niet te beschrijven. Als direct of indirect gevolg daarvan volgde daarop de Tweede Wereldoorlog. Een crisis is dus eigenlijk niet zo’n nieuw verschijnsel. De overeenkomsten tussen wat er toen gebeurde en wat er nu aan de hand is, zijn behoorlijk verontrustend. Maar ja, het enige wat er valt te leren van de geschiedenis, is dat de mens niet leert van de geschiedenis.

De tijd van de Verlichting

Weer dringt de vraag zich op: hoe kan dat nu zo zijn? Eén van de factoren die daar deel in heeft, is ons algemeen gangbare denkmodel. Om daar zicht op te krijgen, moeten wij kijken naar de ontwikkeling van onze cultuur. Vroeger, in de middeleeuwen beheerste de kerk het denken. Sinds de helft van de achttiende eeuw brak er een vernieuwing in dat denken door: de ‘Verlichting’. De grondlegger van deze richting was René Descartes. Hij was een filosoof die het denken zag als bewijs van het bestaan. Zijn credo was: ‘ik denk, dus ik ben’. Het mysterie dat er sowieso leven is, was voor hem niet van het eerste belang. In zijn filosofie wordt de gehele natuur gereduceerd tot een machinaal werkend geheel. Zo hebben dieren bijvoorbeeld geen gevoelens in het denken van Descartes. Dus ook geen werkelijke gewaarwordingen; zij zijn niet meer dan door God geschapen machines, zij zijn niet meer dan automaten. Eigenlijk is het hele universum, met uitzondering van de mens, mechanisch. In die visie is de schepping als een wekker, die door een geniale geest ontworpen en opgewonden is en daarna langzaam maar onontkoombaar afloopt. Deze opvatting werd aanvaard en voortgezet door de hoofdstroom van de Verlichting. En daar waar verklaringen over bepaalde fenomenen niet mogelijk waren werd een hogere sturende macht verondersteld, een ‘Deus ex Machina’. De organische eigenschappen van het leven, en daarmee de flexibiliteit daarvan, worden niet erkend. Dus ook niet gekend.

Buiten de mens wordt de natuur dus als een machinaal werkend fenomeen gezien. Zelfstandige, min of meer autonome eenheden bestaan niet in dit denken. Alles in de natuur, buiten dan de mens, heeft een mechanisch en gedetermineerd bestaan. Hiermee wordt een interactie van iets met zijn omgeving of zijn omstandigheden op organische wijze gereduceerd tot Gods wil, of als het niet anders kan, toeval. De natuur en de onderdelen van de natuur zijn niet in staat tot verandering van zichzelf, noch kunnen zij hun processen aan de omstandigheden aanpassen. Dat staat haaks op het latere darwinisme. Want het darwinisme gaat er van uit dat het aanpassingsvermogen van de soort bepalend is voor de overlevingskansen, the survival of the fittest (de overleving van de best passende). Even zogoed blijft de hoofdrichting van het denken causaal, het gaat alleen over oorzaak en gevolg. Dat gaf de Engelse wetenschapper Joseph Needham aanleiding om te spreken over ‘de kenmerkende schizofrenie van het Europese denken’. Dat deed hij in het tweede deel van zijn monumentale ‘Science and Civilization in China’. In dat boek introduceert hij een alternatieve denkwijze, die hij ‘Organicisme’ noemde. Deze term ontleende hij aan het Chinese denken.

De Chinese denkwereld
Het Chinese denken heeft geen Verlichting meegemaakt. In het binnenkort te verschijnen ‘I Tjing Essenties’ schrijf ik het volgende over het denken van die cultuur:

Er is geen rationalisme van welke soort dan ook, die alle biologische verschijnselen langs mechanische weg zou kunnen verklaren; dus ook geen ‘logische noodzakelijkheid’. In het organische denken van China is geen plaats voor de determinerende denkwijze van de oorzaak-gevolg wetmatigheid. Logische noodzakelijkheid is on-chinees, daar ze in menselijke aangelegenheden niet bestaat. De Chinese traditie wantrouwt definities en heeft een instinctieve weer­zin tegen stelsels en theorieën. De menselijke beleving is meer dan de formulering van wetmatigheden.

Het uitgangspunt van dat denken is, wat we tegenwoordig noemen, holistisch. Holisme is een denkwijze die anders is dan onze gangbare analytische manier van denken. Onze wetenschap analyseert, wij halen iets uit elkaar en door bestudering van de delen verwerven wij meer kennis over het onderzochte onderwerp. Dat levert inderdaad veel kennis op, maar…, er is een maar. Je kunt bijvoorbeeld een dier uit elkaar halen, wat leidt tot meer kennis over de delen van dat dier. Maar we hebben geen enkele kennis verworven wat betreft het meest bijzondere van het dier, namelijk zijn levenskracht.

Het holisme stelt tegenover de analytische benadering een schouwen van het geheel. Dat het geheel meer is dan de delen; namelijk de interactie tussen die delen. Het is juist die interactie die de kwaliteit van dat geheel bepaalt. Holisme denkt in en over samenhangen. En dat is nu juist datgene waarvan we in het begin van dit stuk constateerden dat dit ontbreekt in ons denken. Het is dus de moeite waard om hier op in te gaan. Daarom is een nadere oriëntatie op de Chinese cultuur zinvol.

Aan de basis van het Chinese wereldvisie ligt iets dat de Dao (of Tao) genoemd wordt. Dao is het absolute geheel; er is niets bestaanbaar, zelfs niet denkbaar, buiten Dao. Het is een mysterieus gegeven, dat in principe onkenbaar is voor de mens. Dao genereert twee kosmische krachten, Yang en Yin. Alle verschijningsvormen in het universum hebben hun specifieke Dao en dus ook hun eigen manifestaties van Yang en Yin. Dat brengt met zich mee dat alles in het universum op een bepaalde overeenkomst heeft met het universum. In het holisme is die overeenkomst de ultieme basis van het bestaan en daarmee de essentie van alles. Deze benadering is eigenlijk niet echt nieuw voor ons, we kenden die al als de hermetische regel ‘zo boven, zo beneden’. Die ideeën kwamen sterk naar voren in de tijd van de Renaissance. Maar deze denktrant raakte met het analytisch rationalisme van de Verlichting weer ‘uit de gratie’.

Binnen de denktrant van het traditionele China is dat dus niet gebeurd. Daar is het een vast gegeven dat alles in de wereld op de een of andere manier past in de universele orde. Hoe kun je zo’n model nu zien?

Het beeld van het heelal is dus niet zozeer één van een verzameling materiële melkwegstelsels met sterren, planeten en andere delen. Het is vooral een beeld van samenhangende en energetische eenheden, die binnen een levend patroon bestaan. En dat patroon heeft cyclische eigenschappen. De samenhang gebeurt door middel van resonanties, door energetische uitwisseling. Het patroon kan daardoor zelf-organiserend en zelf-regulerend zijn. Door dat kolossale patroon is het universum een holistische eenheid, een ‘holon’.

De delen van het holistisch universum zijn zelf ook weer holons. Ieder holon is op zichzelf ook weer cyclisch, het kent zijn ‘eigen tijd’. Al naar het stadium van zo’n cyclus regelt het zijn zaken. Je zou ruwweg kunnen stellen: soms is actie mogelijk, het is dan energetisch sterk; dat is Yang. In een andere fase is rust noodzakelijk, het is energetisch zwak; dat is Yin. Nu is het niet mogelijk om dit beeld in kort bestek te voltooien, als dat sowieso al mogelijk zou zijn. Maar wellicht is het u wel mogelijk om op basis van deze weinige gegevens een beeld van dit model te maken. U ziet dan een vibrerend, bijna zoemend universum, met allemaal organische delen die zichzelf en elkaar door trillingen beïnvloeden. Alles bestaat in een soort van vraag- en antwoordspel. En alles gebeurt tegelijk. China hanteert hiervoor een begrip: ‘huntun’, oersoep.

Een mooie vergelijking van een holistisch systeem geeft het functioneren van de mens en diens lichaam. Ook de mens is te beschouwen als een holon. Talloze cycli beheersen het lichaam. De ademhalingscyclus, het hartritme, de spijsverteringscyclus, de craniosacrale cyclus, de hormonale cycli, en wat al niet. Waarschijnlijk zijn er nog meer cycli die we nog niet ontdekt hebben. Al die cycli beïnvloeden elkaar en ze worden geregeld zonder dat wij daar bewust bij stilstaan. De mens en zijn lichaam is een universum in het klein en een wonder op zich. Gaat alles zijn natuurlijke gang, dan voelen wij ons goed; treden er storingen op, dan wordt dat minder en bij grotere verstoring worden we ziek. Daarnaast, hoe sterk iemands geest ook moge zijn, de geest leeft niet afzonderlijk van het lichaam. Maar de geest reageert ook weer op de setting waarin de mens leeft. Het hoe en waarom van het een en ander is vaak een mysterie.

De Chinese geest zegt daarover dat het bepalend is of iemand binnen zijn Dao leeft. Dat is mooi gezegd, maar wat kun je nu met zo’n mededeling? Hoe kun je weten hoe je er voor staat, en nog belangrijker, wat kun je doen? Daarvoor heeft de Chinese traditie een systeem ontwikkeld om te weten hoe in een bepaalde situatie te handelen. Of juist niet te handelen. Dat systeem, dat de mogelijke handelswijzen per situatie ondersteunt, is in oude tijden neergelegd in het Boek der Veranderingen, de I Tjing.

Omdat het Chinese wereldbeeld een holistische strekking heeft is dit boek niet alleen te gebruiken door het individu met twijfels of problemen, alle holistische eenheden kunnen het gebruiken. Dus ook de staat. Nog sterker, het Boek der Veranderingen is oorspronkelijk gemaakt juist om de staat te besturen. De schrijvers van de I Tjing, koning Wen en zijn zoon Dan, maakten in 1050 v. Chr. om de toenmalige tiran af te zetten en de staat daarna beter te besturen. Deze nieuwe dynastie, de Chou-dynastie, geldt in China als de meest voorbeeldige. Het is volgens deze visie dus ook een goed instrument voor crisisbeheersing.

 

De I Tjing, het Boek der Veranderingen

De I Tjing is een orakelboek, een boek dat antwoord kan geven op vragen. Daarnaast is het ook een wijsheidsboek dat natuurlijke procesmatigheden beschrijft. In de verre oudheid is het gemaakt om de besturende elite bij te staan in hun beslissingen. En die elite had geen makkelijke taak. Want in het onmetelijke China was (en is) er altijd wel de een of andere ramp gaande. In de Chinese cultuur wordt van de leiding verwacht dat zij een voorbeeldfunctie heeft. Dat is in het westen trouwens niet anders. alleen bij ons zijn de normen ontleend aan de basis van onze cultuur, het christendom. China is daarentegen niet christelijk, de leiding wordt niet geacht gehoorzaam te zijn aan ‘de wil Gods’. Daar is het uitgangspunt dat de leiding in overeenstemming is met de Dao. De Chinese keizer had bijvoorbeeld als belangrijkste taak zekere rituelen uit te voeren zodat hij en daarmee het rijk in harmonie met het Dao was en bleef.

Daarmee komt er een belangrijk verschil tussen de beide culturen aan de orde. Het Goddelijk Plan van het christendom is in wezen gedetermineerd, het loopt van de schepping tot de Jongste Dag. Het Dao van het oosten is tijdloos en, dit is cruciaal, het is in staat tot zelfregulering. Dat houdt in dat er crisissituaties mogelijk zijn die zich natuurlijkerwijze weer zullen herstellen. En waarbij menselijk ingrijpen de zaken alleen maar zouden verergeren. In zo’n situatie is het dan beter om niets te doen. De Chinezen noemen dat ‘wei-wu-wei’, het handelen door niet te handelen. Maar als er wel gehandeld kan worden, dan is gericht handelen van belang. De basis van deze zienswijze ligt in de filosofie van het Boek der Veranderingen. Alhoewel het een feit is dat het boek in het westen vooral gebruikt wordt als orakel, is de ingebedde filosofie van grote waarde. Als voorbeeld kan de huidige financiële crisis dienen.

Toen de bankencrisis begon, was het voor mij niet nodig om een vraag te stellen aan het Boek der Veranderingen over wat er aan de hand was. dat was wel duidelijk; van de vierenzestig hexagrammen is er maar één die naadloos past, namelijk hexagram 23, de Versplintering. De Versplintering is een teken dat de ineenstorting van een instantie of een systeem weergeeft. De basistekst van het teken is: geen voordeel in het stellen van een doel Met andere woorden, je zult moeten dealen met de toestand zoals die is, repareren is niet meer mogelijk.

De zes streepjes die in het teken staan geven zes fasen van dit proces weer. Hexagram de Versplintering is een teken waarin het materialisme (attribuut van de vijf onderbroken yinne lijnen) zo sterk groeit dat het de structuur van een verband ondermijnt en vervolgens vernietigt. Dit is zondermeer te verbinden met het gedrag van de Amerikaanse bankenwereld van het laatste decennium. Het hele verloop van het proces vind je terug in het commentaar bij de zes lijnen.

De onderste lijn geeft het begin van de narigheid weer:

de poten van het bed worden vernield. Standvastigheid wordt uitgeput. Ongeluk.
De poten van het bed is een allegorische term, die je in het geval van de beurscrisis kunt zien als de mensen die op een gegeven moment hun hypotheek niet meer kunnen betalen. (De onderste lijn heeft ‘het volk’ als attribuut).

De tweede lijn heeft als tekst:
het bodem van het bed wordt vernield. Standvastigheid wordt uitgeput. Ongeluk.

Het aantal huisuitzettingen groeit dusdanig dat de huizenprijzen beginnen te dalen. De grote winsten van de banken vallen weg.

De derde lijn ligt op de grens van binnen en buiten.
versplintering! Geen fout.
Mensen die geen deel willen hebben aan de ‘graaicultuur’ en vinden dat banken een sociale functie dienen te hebben, verlaten de banken of gaan er niet bij werken. De banken verliezen hun talenten.

Vierde lijn:
het beddengoed wordt vernietigd tot op de huid.
De crisis is nu onbeheersbaar geworden en er beginnen banken failliet te gaan.

De vijfde zegt:
een school vissen. Gunst van de hofdames. Niets is zonder Voordeel.
De instanties die afhankelijk zijn van het functioneren van de banken schieten te hulp.

De bovenste lijn heeft als tekst:
een rijpe vrucht is nog niet gegeten. De Leerling krijgt een voertuig. Het huis van de inferieure man wordt vernietigd.
De zelfzuchtige mentaliteit van het hogere bankpersoneel wordt losgelaten en de reële waarde van de maatschappij worden weer uitgangspunt voor het wereldbeeld. Doelen op de lange termijn tot het oplossen van de crisis worden gesteld. Iedereen die bijgedragen heeft aan het ontstaan van de crisis wordt van zijn macht ontdaan.

Deze laatste stap moet nog genomen worden. Gebeurt dat niet, dan zal de crisis zich alleen maar verdiepen. De werkelijke waarde van een maatschappij, de vrucht die nog niet gegeten is, wordt niet bepaald door de drukpers van de bankbiljetten, maar door de producten die de maatschappij voortbrengt. Voorwaarde is dat niet het consumptiepatroon leidmotief voor het denken wordt, maar het moet gaan over de werkelijke behoeften van de mensheid.

Hexagram de Versplintering is een teken dat past bij perioden waarin een cyclus zijn eindstadium bereikt. Maar het is niet het einde van de wereld, het is de noodzakelijke overgang naar een nieuwe cyclus. Alleen vanuit dat uitgangspunt is een effectief en vruchtbaar handelen mogelijk. Dat is de uiteindelijke conclusie die je kunt trekken aan de hand van het Boek der Veranderingen.

De gloed van Tao…

De éénvoudige grond is éénvoudige stilte, die in zichzelf onbeweeglijk is. Vanuit dit onbeweeglijke worden echter alle dingen bewogen.
Meister Eckart

De gloed van tao…..

De wereld van de geest was bij ons thuis duidelijk aanwezig. Daar ben ik mee opgegroeid. Ik kom uit een familie van helderzienden en kaartleggers en daar werd gewoon over gepraat. Dat was normaal en absoluut niet iets waar je aan twijfelde. Het was voor ons zelfs geen kwestie van geloven, nee, het was gewoon zo. Punt!

Toen ik jong was, had mijn vader contact met een of andere ‘broeder’, zo noemden we dat. Als er iemand ziek was, verscheen hij in een droom aan mijn vader en vertelde wat er gedaan moest worden. Dan zei mijn vader ‘s morgens: “De broeder is geweest en zegt: Dit en dat en dat moet er gebeuren.” Dat werd altijd serieus genomen en er werd meteen naar gehandeld. Vermoedelijk was ik ook helderziend;  als kind is dat normaal, maar ik kan het me niet herinneren. Alle kinderen zijn in wezen helderziend. Als je goed oplet wat ze zeggen, hebben ze allemaal een voorspellend en invoelend vermogen.

Soms zeggen kinderen de ongelofelijkste dingen. Mijn dochtertje was geloof ik een jaar of acht, toen ze op een zondagochtend bij het ontbijt plotseling zei: ”Papa, eigenlijk besta ik helemaal niet.” “Zo, en wat voel ik dan hier?” en kneep haar daarbij een beetje in haar arm. Ze was nog zo klein dat ze van ‘armpjes en beentjes’ sprak. Ze zei: “Jawel, ik zeg wel ‘mijn armpjes en mijn beentjes’, maar ze zijn eigenlijk niet van mij, niet van iemand.” Wolter Keers in Vrij Zijn

Volwassenen zijn eraan gewend om hun helderziend vermogen te veronachtzamen en dan wordt dat mythische beleven uitgedoofd.

Mijn zussen waren ook helderziend, maar werden er vreemd en bang van. Als er iemand langs liep, wisten ze dat die persoon iets mankeerde. En wat moet je dan? Naar die man toelopen en zeggen: “U bent zeer ernstig ziek, binnen een half jaar bent u dood”? Zoiets doe je niet, want die man schrikt zich de pleuris en zou van schrik nóg eerder dood gaan.

Ook mijn oom was een bekend helderziende. Als je je sleutels kwijt was, kon je aan hem vragen waar ze lagen. Dan zei hij: “Ik zie een trap en bovenaan de trap zie ik een deur links, daar moet je door, daar staat een wit kastje, het derde laatje doe je open en daar ligt je sleutel.” En dan was dat zo. Ik heb een paar keer contact met hem gehad, maar dat voegde niet, tenminste niet naar mijn zin. Ik wilde weten hoe dat kon, zoiets weten. Zo van die sleutels, dat kun je wel of niet. Je kunt het niet leren, dat had ik toen al in de gaten.

Er was thuis geen godsopvatting en die heb ik zelf ook niet. Nog steeds niet. Ik zie het echt zoals de taoïsten het zien. Je kunt de rivier van het leven niet beïnvloeden, hooguit je positie in de stroom. Het kan zijn dat je meer deze kant of wat meer die kant op zwemt of in de meander blijft. Dat is volgens mij dé manier … in het midden blijven … maar de stroom van het leven gaat gewoon door. Daar heb je geen invloed op, dat is van een hogere orde. Van iets wat buiten ons bereik ligt. Volgens mij is dat de essentie van het taoïsme. En dat iets wat buiten ons bereik ligt, het Tao, het Onbenoembare, zou ik geen God willen noemen, dat vind veel te antropomorf.

Uitgangspunt is dat de werking van het Tao op zich, ongeacht of het in onze materiële wereld destructief of constructief uitwerkt, gewoon goed is. Oké. Het Tao gaat echt niet zeggen ‘jij bent slecht geweest, jij gaat naar de hel.’ En ook niet ‘jij gaat naar de hemel’. Dat is een traditionele christelijke opvatting en daar moet ik niks van hebben. Bovendien is goed of fout een menselijke beoordeling. Je zal mij niet horen zeggen dat Adolf Hitler een goed figuur was, ik vind hem wel degelijk fout. Maar wat dat voor het grote Tao is,  weet ik niet. Het Tao heeft daar geen mening over, dat genereert zijn energie en hoe dat uitwerkt in de stof, in de materie …? Dat weten we niet. Het enige wat we weten is dat we er uitdrukking van zijn.

De eerste opmerkelijke ervaring kreeg ik vlak na het overlijden van mijn vader. Ik was drie- of vierenveertig. Ik had eerst van alles voor zijn begrafenis geregeld en daarna ging ik naar Ruigoord, het kunstenaarsdorp bij Amsterdam. Ik loop daar op het veld en ik hoor mijn naam roepen. Ik kijk om me heen en op dat hele veld is geen kip te bekennen. Ik loop door en wéér hoor ik mijn naam roepen. En nog eens. Toen luisterde ik goed en ik besefte dat ik niet met mijn oren hoorde, maar hier in mijn hoofd. Ik moet erbij vertellen, dat ik in die tijd niet kon beslissen wat ik verder met mijn leven wilde. Ik had een zeefdrukkerij, maar was invalide geraakt. Zeefdrukken kon ik niet meer. Wat moest ik? Die vraag hield me bezig. Ik loop dus op dat veld en er ontstond  – in mijn hoofd – een soort onderhandeling die drie dagen duurde. Later ontdekte ik dat het vaker voorkomt dat mensen stemmen gaan horen als er iemand uit de nabije omgeving overlijdt. Dat verdwijnt ook weer.

Mijn vrouw kwam een dag later en ik zei tegen haar: “Anna, ik weet niet wat ik nou aan de hand heb, maar ik praat met iets van boven, met een groepje mensen. We zijn in overleg over hoe het nu verder moet.” Na drie dagen waren we eruit: schrijven! Ze zeiden: “Je zult er niet veel mee verdienen, maar wij zorgen ervoor dat je de boeken krijgt die je nodig hebt.” En dat is waar. Boeken komen inderdaad vanzelf naar mij toe. Ik krijg ze cadeau, ik moet ze recenseren of iemand laat wat liggen. Wat ik zou gaan schrijven wist ik toen natuurlijk nog niet.

Maar toen ik dit  boek – I Tjing voor de 21ste eeuw – aan het schrijven was, viel dat op zijn plaats. Het was mijn vierde boek, maar voor het eerst schreef ik op een manier waarop ik van plan ben om altijd te schrijven. De metafoor ervoor is ‘niet denken, maar typen’. Hier heb ik 2,5 jaar over zitten typen. Twaalf uur per dag, zes dagen in de week. Tussendoor koken voor de kinderen, vrijdagavond naar de kroeg doorzakken, zaterdags de kater incasseren, zondag weer typen. Toen is me wel duidelijk geworden wat er bedoeld wordt met ‘het komt door je heen.’

‘Het boek begon ‘zichzelf te maken’. Er bleek zoveel materiaal ‘los te komen’, dat ik niet meer kon stoppen. Bovendien stroomde het materiaal van ruim dertig jaar intensieve studie onophoudelijk door, ik had de ervaring dat het boek zichzelf schreef. Ik raakte gefascineerd door de tekst die verscheen.’
Uit: I Tjing voor de 21ste eeuw

Ik beschouw dit toch als een soort van godservaring. Ik stond op dat moment in verbinding met wat ik dan de levensstroom noem.

Hoe ik met de I Tjing in aanraking kwam?
Iemand had het boek bij mij laten liggen. De I Tjing is een van de oudste boeken van de wereld. Het is een orakel dat antwoord geeft op vragen. Dat doet het door zijn teksten. Het boek draagt keuzes aan. Soms zegt het ‘je bent goed bezig’ en soms ‘nu ben je helemaal op de verkeerde weg.’

‘I Tjing, het boek der veranderingen, is een Chinees orakelboek.
De basis van de huidige tekst is drieduizend jaar oud. Het orakel kan antwoord geven op alle levensvragen. Het is echt niet te beschouwen als een ‘toekomstvoorspeller’, het is eerder te zien als een goede raadgever. Het geeft aanwijzingen bij de wisselingen van het menselijk lot en bij de veranderingen die zich in het leven voordoen.
Het boek is wat je zou kunnen noemen ‘de bijsluiter van het leven.’
Het gaat er vanuit dat het handelen van de mens, of soms juist het niet handelen, invloed heeft op de toekomst. Het toevoegen van de eeuwenoude wijsheid van het boek geeft de mogelijkheid tot meer harmonie in het leven. Daarmee groeit het persoonlijk evenwicht.’

Uit: I Tjing voor de 21ste eeuw

Nogmaals, het boek is géén toekomstvoorspeller! Het geeft toekomstmogelijkheden aan. Daarnaast geeft het aanwijzingen of deze kiemen, deze mogelijkheden gunstig of ongunstig zijn en hoe je daarmee om kunt gaan. Bepaalde kiemen geven onkruid en andere mooie planten. Wat je met het antwoord doet, moet je zelf weten. Daar ben je vrij in. Het is heus niet zo dat het boek niet meer opengaat, als je tien keer niet gedaan hebt wat je werd aangereikt. Helemaal niet.

Vanaf 1971 ben ik full time met de I Tjing bezig, ik werk ermee, bestudeer. In een periode waarin ik bijna krankzinnig ben geworden, heb ik mezelf drie maanden in huis opgesloten én weer in het gareel gekregen door de I Tjing te raadplegen.
Of de I Tjing voor mij een gloed van God is? Ja. Absoluut. Ongetwijfeld.
Ik vind dit boek een communicatiemiddel met het hogere. Hoe zou het anders kunnen?
De werking ervan is, ook in mijn ogen, nog steeds wonderlijk, onbegrijpelijk.

‘Helaas is het onmogelijk om de werking van het orakel op onze westerse manier te bewijzen. De werkzaamheid is hoogstens een ervaringsfeit. Veel mensen hebben de ervaring dat een groter vertrouwen in de werkzaamheid, de werkzaamheid van het orakel versterkt.’
Uit: I Tjing voor de 21ste eeuw

Volgens mij is het resonantie. Ik bedoel daarmee dat alles met elkaar meetrilt. Richard Wilhelm (sinoloog en in 1923 één van de eerste westerse vertalers van de I Tjing, MH) noemt het een echo en weer anderen noemen het een weerkaatsing. Volgens mij is het resonantie, dat met elkaar meetrillen en elkaar doordringen. Het is een verschijnsel dat door het hele universum heen werkt en ook de manier waarop de I Tjing werkt. Ja … en waar het dan mee resoneert?

Het Tao genereert zijn energie en hoe dichter je op een materieel niveau komt, hoe meer beperkt het wordt. Die beperking ervaren we als vervelend. Maar we hebben die beperking wel nodig, anders hadden we geen vorm. Onze vorm is per definitie een beperking. Op het moment dat het beperkt wordt, heeft het vorm. Voor mij is de I Tjing hoofdzakelijk een instrument geworden om daar iets meer van op te pikken, te begrijpen, terwijl ik weet ik dat dat niet gaat. Het gaat boven de begrippen uit. Het is géén verstandelijk ding, maar een ervaringsding. Het is voor mij zeker meer dan een methode. Absoluut. Ik noem het dan ook aspecten van de geest. Ook vrij abstract, maar toch … aspecten van de geest. De 384 teksten hebben allemaal een goddelijke aard, anders kunnen ze niet zo sterk werken. Zo’n tekst is een metafoor. De beelden zijn zo diep verankerd in de psyche, dat die werken op de Chinezen van duizenden jaren voor Christus en op westerlingen van tweeduizend jaar na Christus. Zo diep liggen die beelden. Je moet ze wel even leren lezen, dat wel.

Het is dus niet alleen een intellectuele kwestie. Ik ben ooit bevriend geweest met een stroper uit Maastricht. Ik leerde hem kennen in de jaren zestig. De man was bijna analfabeet en ook nog dyslectisch. Toch werkte hij met de I Tjing en bij hem werkte dat net zo sterk als bij mij, alleen op een andere manier. Dit boek past zich helemaal aan het individu aan. Het aantrekkelijke vind ik dat er nooit een I Tjing-kerk is geweest. Die is ook niet te maken. Iedere keer als er een groep is van vijf à zes mensen die pretenderen dat ze een gemeenschappelijke waarheid in het boek hebben gevonden, knalt het gegarandeerd uit elkaar. Dat kan niet. Het is zó op de persoon gericht, daar kun je geen kerk van maken. Op het moment dat mensen dat toch proberen te doen, krijgen ze onmiddellijk ruzie. En echte kerkmensen kunnen niks met dat boek. Die moeten een weg opgelegd krijgen, zo van ‘dit is de weg en daar hou je je aan.’ De I Tjing is juist een boek om keuzes te kunnen maken.

Wat belangrijk is, is dat je verdienstelijk bent ten opzichte van het boek. Ik heb ontdekt dat er een behoorlijke mate van dienstbaarheid in mijn karakter zit. Taoïstische dienstbaarheid? Jazeker, dat is compenseren van het lijden, bij jezelf en bij anderen. Dat compenseren begint altijd met aanvaarding en niet op de christelijke manier, zoals dat zoetsappige van ‘de muzikale fruitmand’.

Door het werken met de I Tjing ben ik meer mededogend geworden. Absoluut. En ik denk dat dat voor iedereen geldt, die echt serieus en langer dan vier, vijf jaar met de I Tjing werkt. Je kun jezelf nog zo’n drie jaar voor de gek houden en proberen door middel van het boek je eigen positie te verbeteren ten opzichte van de rest van de wereld. Maar daar is het boek niet voor bedoeld. Dat staat ook duidelijk in de commentaren.

Het moge duidelijk zijn dat mijn godsopvatting heel anders is dan die van de traditionele godsdiensten. Die verklaren dat de enige manier waarop de gelovige God nog kan bereiken, via de kerk gaat.

‘Religieus gezien moeten wij ons naar de tien geboden gedragen als we ons zielenheil willen behouden of verkrijgen. Onze regels zijn vaste regels en zijn deterministisch van aard. De regels van de I Tjing zijn anders, zij zijn niet zozeer op een bepaald resultaat maar eerder op versterking of handhaving van de harmonie gericht. Zij zijn gericht op integratie.’
Uit: I Tjing voor de 21ste eeuw

De I Tjing is voor mij de snelste en kortste manier om in communicatie te komen met de geest. Met het goddelijke.

Han Boering

Publicatie uit het boek van Maria Hockers: De Gloed van God

Een vraag over onderdanig zijn in de seks en mijn antwoord daarop

De vraag luidt:

Ik heb een dringende vraag. Weet niet of dit de juiste plaats is om hem te stellen. Ik ben 48, sinds een jaar heb ik een nieuwe vriend met wie ik een in alle opzichten vervullende relatie heb. Juist omdat ik me zo veilig bij hem voel, heb ik uiting gegeven aan mijn fantasie over onderdanig zijn. We zijn hier mee gaan experimenteren en ik raak erdoor zeer opgewonden. Toch vraag ik me naderhand steeds af of het niet verkeerd is wat ik doe. Of ik mezelf niet omlaag haal en steeds een stapje verder zal willen gaan. En of het wel goed is voor onze relatie. Mijn vriend is zeer respectvol naar mij toe, heeft weinig remmingen en vindt het heerlijk om samen met mij dit gebied te ontdekken. Bij mij is elke keer de strijd van voegt het iets toe aan mij, is het goed voor mijn ontwikkeling en moet ik mijn oordelen aan de kant zetten of moet ik mijn fantasieën niet tot uitvoer willen brengen. Ik hoop echt dat door jouw antwoord dingen voor mij wat duidelijker zullen worden. Groet, Lilach

* * *

Dit is mijn antwoord:

Beste Lilach,
Je wordt dus heel opgewonden als je onderdanig bent. Je geniet van het spel en van de lust die het je geeft. En je vriend ook, begrijp ik.
Ik zou niet weten wat daar mis aan is. Als het spel niet tot de nacht wordt beperkt, en je kunt de ervaring van de nacht in de dag brengen door ook overdag vrijer te laten merken wat je graag wilt, zodat alles leuker wordt, wordt de scheiding tussen dag en nacht, of tussen verantwoordelijk en los, vanzelf kleiner.
Dus ik raad je aan om je fantasie te gebruiken door je af te vragen hoe je de ‘lustgestalte’ in de dag kunt voortzetten. En daar ook met je geliefde over te praten: hoe zie je hem het liefst, en hoe ziet hij jou het liefst? Dat is spannend en zo wordt het hele bestaan speelser.

Heel belangrijk: Dit vraagt wel van je om te blijven spelen, en van het spel geen ritueel te maken. Dat wil zeggen dat het niet vaststaat, dat het niet voor herhaling vatbaar is en dat er steeds iets nieuws kan gebeuren.
Veel plezier!

Hanneke

Een vraag over seks en de overgang

De vraag luidt:
Nu ik in de overgang ben, merk ik dat er minder lustgevoelens zijn. Dat betekent dat lust dan ook minder de inzet is van een vrijpartij, zoals ik dat vroeger kende. Sex gaat nu blijkbaar meer om het echte liefhebben, het beminnen. Nou, dat gaat niet vanzelf! Integendeel, want tegelijkertijd merk ik in deze fase van het ouder worden, en mijn partner dus ook, dat de weerzin en oordelen jegens dat ouder wordende lichaam flink aanwezig zijn. En er is geen lust meer, waardoor ik er als het ware ‘verblind’ in kan gaan.
Concreet betekent dit dat we minder sex hebben dan ooit, maar we missen het wel, want het brengt ons toch ook altijd dichter bij elkaar.
Hoe kan ik omgaan met deze ‘kritische derde’, die zich steeds weer tussen ons in plaatst?
Hoe kan ik liefhebben, zonder de andere kant op te kijken?

* * *

Mijn antwoord hierop is:
Voor de overgang komt en gaat lust, in overeenstemming met je cyclus, seks staat in dienst van de vruchtbaarheid. En je kunt ervan op aan dat het weer terugkeert als het weg is. Na de overgang is er geen cyclus meer. Je bent dan in dat opzicht als een man geworden. En je krijgt als het ware de cyclus van je eigen natuur, van hoe jij bent, in plaats van de maandelijkse cyclus die verbonden is aan vruchtbaarheid.
Je kunt nu dus pas goed je eigen, persoonlijk seksuele natuur leren kennen.

In mijn ervaring moet je er nu meer moeite voor doen om je lust naar de oppervlakte te brengen. Je kunt ook zeggen: het vraagt een fijnere afstemming, een diepere benieuwdheid naar de werking van je seksuele energie.
Het begint ermee dat je het helemaal zelf moet willen. Dat lijkt een open deur, maar het vraagt alle inzet. Werkelijk seksueel contact willen met je geliefde, en begrijpen dat je daar veel, onbekende, moeite voor moet willen doen. En natuurlijk ook weten, dat het beginpunt diep in je lichaam is, dat je het werkelijk verlangt. Hier moet je van uitgaan. Helemaal zelf.
Dan is de vraag dus: hoe krijg ik dat naar de oppervlakte?
Ja, dat is de wens naar het helemaal samenzijn met je geliefde. Ik vind het hard werken, maar het is hard werken dat je doet omdat je je hele lichaam, al je energie, wilt voelen en uitdrukken in het contact met je geliefde.
Harder werken dan vroeger, grotere inzet, intensievere beweging. Vergeet niet dat met het ouder worden van het lichaam een soort gemakzucht ook vanzelfsprekend lijkt.
Het loont echt de moeite. Ik kijk er eerlijk gezegd van op hoe teder en hoe wellustig ik nu kan zijn, en ik weet zeker dat dit voor elke vrouw geldt.

Ja, en je krijgt natuurlijk te maken met het feit dat je lichaam minder aantrekkelijk is, en dat van de ander ook. Ook dat blijkt geen reden om de liefdesenergie in te houden, laat je er niet door afleiden.
Eigenlijk wordt de seks nu dus vrijer van het lichaam dan ooit.

Verslaving

Ja, waarom komt iemand tot besef? Waarom dringt opeens iets tot iemand door, iets dat al tijdenlang ergens in het achterhoofd wordt geweten? Ik heb er geen antwoord op.
Kennelijk is het er opeens de tijd voor. Je kunt je jarenlang iets voornemen, ieder oud en nieuw weer, en steeds houd je dat op je wil een paar dagen vol, soms wel tot 6 januari, en dan op een keer midden in augustus weet je: nu is het genoeg, zo kan het niet langer! En dan stop je er echt mee.
Zo gaat het in het klein, zo gaat het in het groot. Van stoppen met een schadelijke gewoonte tot stoppen met alles wat onvrijheid brengt. Het besef is er al. Dat is nooit weggeweest. Maar nu gaat het erom dat het besef wordt aanvaard als de werkelijkheid.
Een Russisch spreekwoord zegt: ‘Je kunt een paard wel naar de bron brengen, maar je kunt het niet laten drinken’. Dat is bij een paard nog wel enigszins te accepteren, maar wat als jij zelf dat paard bent?! Een dorstig, eigenwijs, koppig paard, dat met al zijn kracht niet doet wat het eigenlijk weet dat het beste is en dat het zelfs het liefst doet. Niet drinken. Lekker zelfstandig zijn. Baas over mijn bestaan. Totdat…

Terwijl ik dit hoofdstuk schrijf, moet ik regelmatig terugdenken aan de jaren dat ik in een verslavingskliniek werkte. Daar kwamen, zoals men dat noemde, veel draaideurgevallen. Mensen die afkickten, enigszins herstelden van de kwalen en kwaaltjes die ze hadden opgelopen, weer wat aansterkten, een beetje begonnen te denken over andere mogelijkheden, soms weer contact kregen met familie en vroegere vrienden, en dan kwamen ze dikwijls van het eerste proefverlof al niet meer terug.
Het was hard werken met weinig resultaat, maar ik leerde er veel. In het begin keek ik vooral aan tegen de heftige effecten die harddrugs hebben – de aftakeling, de groteske verwording. Maar na een tijdje stond dat niet meer op de voorgrond en zag ik weer hoe verschillend de mensen waren. Als gebruiker waren ze een karikatuur geworden, maar daarachter, daarin was toch nog steeds, bijna altijd tenminste, die unieke vonk. Als ik daarmee contact kreeg, ging even het licht aan. Dat was meestal kortstondig, maar het was er wel.
Tegelijkertijd kreeg ik meer en meer interesse in de verslaving als zodanig. Ik begon mij af te vragen wat dat toch was, die alles doordringende begeerte waaraan het gehele bestaan ondergeschikt werd gemaakt. En ik begon te vermoeden dat er niet een essentieel verschil was tussen de gekte van de patiënten en de gekte van ons behandelaars. Er was wel een verschil in intensiteit; wij wisten onze verslavingen en vormen van gewenning beter ‘uit te smeren’ en daardoor meer sociaal aanvaardbaar te houden, maar in wezen was er geen verschil. Dat werd ook weleens tegen ons gezegd door de patiënten, vooral als argument natuurlijk, om te kunnen doorgaan met hun eigen middelengebruik. Maar dat nam niet weg dat degenen die zoiets opmerkten gelijk hadden.
Ik was in de jaren daarvoor politiek actief geweest en het was geen nieuwe gedachte dat de samenleving van verslaving aan elkaar hing. Ik beschouwde het maatschappelijk bestel als een samenklontering van geconditioneerden, die er voor het merendeel de voorkeur aan gaven hun conditioneringen niet op te lossen, maar in plaats daarvan voor-wat-hoort-wat afspraken te maken met hun omgeving. Over en weer werden oogjes toegedaan en werden gebruiksrelaties gevormd, zodat ‘the monkey on the back’ aan zijn trekken kon blijven komen. Er waren ook daar gebruikers en dealers en de dealers waren zelf ook gebruikers. Zo deed het klootjesvolk het, de verslaafde consument, met zijn nette drugs, de borrel en de sigaret, en de auto voor de deur, ‘toet, toet, toet, weer een lijk’.
Maar deze analyse betrof anderen – kleinburgerlijke, kortzichtige en machtsbeluste anderen – waar ik en wij minachting voor hadden. Het keerpunt was nu dat ik verslaving begon te zien als iets dat niet de anderen, maar ons betrof. Zoals het in Pogo, een Amerikaanse strip uit de jaren vijftig en zestig, wordt gezegd: ‘We have met the enemy and he is us!’[i] Ik begon te zien dat het menselijk ‘ik’ dat zich niet toevertrouwt en de touwtjes in handen wil blijven houden – het ‘ik’ dat ik in dit boek de machthebber noem – per definitie verslaafd is. Verslaving is niet een maatschappelijk probleem, het is een menselijk probleem.
Het is een algemeen menselijk probleem, dat niet structureel kan worden opgelost. De maatschappij kan paal en perk stellen aan de uitwassen en dat moet ook gebeuren, maar het feitelijke probleem is daarmee niet beantwoord. Het probleem ligt bij ieder afzonderlijk mens. Het is het systeem van conditionering waartegen wij ‘ik’ en ‘wij’ zeggen en dat wij tot elke prijs in stand proberen te houden. Dit systeem biedt geen doorgang aan het leven en moet voortdurend gevoed worden met steeds meer van hetzelfde.
Het onderhoud van het systeem van conditionering vraagt alles. Het slurpt alle energie op. Het handelen is er ondergeschikt aan. Het denkapparaat is dag en nacht bezig met wat er moet gebeuren om het systeem te blijven voeden en hoe er voorkomen kan worden dat het in de problemen komt en het allerergste gebeurt. En wat dat allerergste is? Dat heeft vele gezichten, iedere cultuur heeft zijn eigen schrikbeelden, maar het komt uiteindelijk altijd neer op weerloos zijn. Overgeleverd zijn aan het leven, dat is het allerergste.

[i] The Best of Pogo, Edited by Mrs. Walt Kelly and Bill Crouch Jr. A Fireside Book, published by Simon & Schuster, 1982 (p. 224).

Profeetschap – nog een voorpublicatie van een deel van ‘Sta op en ga’

DE PROFEET EN DE TIRANNIE VAN HET ‘IK’

Ik vind het profeetschap zoiets bijzonders, juist omdat het niet iets bijzonders is uit een ver verleden, uit het land Israël, waar wij nu nog alleen maar over kunnen lezen. Als het alleen maar iets was uit een ver verleden, zou het een curiosum zijn en een studieobject voor de godsdiensthistorici. Ik vind het profeetschap net zo min verouderd als ik God verouderd vind. Het is een algemeen menselijke functie, die ten dienste staat van de Eeuwige. Deze functie is van alle tijden en aan geen cultuur voorbehouden.

Zodra de machtstructuur, welke dan ook, de directe beleving enige tijd heeft verdrongen en onderdrukt, is er altijd en overal een profeet die naar voren treedt en de waarheid spreekt. Eigenlijk zijn wij allemaal profeten in de dop, lastposten, die wat wij waarnemen meten met wat wij ten diepste weten. Wij doen dat ten aanzien van onze omgeving en ten aanzien van onszelf, want de tirannie waaraan wij uiteindelijk het meeste lijden is de tirannie van het ‘ik’.

De profeet is de gewetensfunctie van de samenleving en het menselijk geweten is de profetische functie van het individu. Het individu is vaak net zo onrijp en star en ijdel als de tirannen die over grote groepen mensen heersen. Veel individuen gaan met zichzelf om zoals een dictator met zijn onderdanen. Dat valt niet zo op, omdat de gevolgen ervan minder opzienbarend zijn. Je ziet bij het tv-nieuws niet een reportage over mevrouw X uit Delfzijl, die vandaag weer zeven goede ideeën om zeep heeft geholpen omdat zij toch liever de dingen wilde houden zoals ze waren en die zich bovendien de hele dag liep te martelen met vernederende herinneringen. Al die mensen die zichzelf in de gevangenis zetten, die niet doen wat zij eens wisten dat juist was, die hun nalatigheden goedpraten en als het moet scherp verdedigen en die daarin ook nog eens voor honderd procent bevestigd willen worden door hun omgeving. Want anders… En al die mensen die zwaarmoedig en bezorgd neerzitten omdat het dak weleens zou kunnen instorten, stil, niet bewegen, niemand bewegen! Want anders… En zo zijn er vele vormen van verknipte tirannen. Bijna iedereen die ‘ik’ zegt is bij tijd en wijle wel zo’n tiran, die zichzelf het centrum van het universum waant en niet meer weet dat hij leeft bij de gratie van de Ene.

Dromen en profetie

Vuur is een 60e deel van Gehinnom (de hel);

honing is een 60e deel van manna;

shabat is een 60e deel van de Komende Wereld,

slaap is een 60e deel van de dood;

een droom is een 60e deel van profetie.

bBerachot 57b

Aan al deze ontspoorde koninkjes zendt de Eeuwige profeten. En omdat het huis- tuin- en keukentirannen zijn, zendt hij hen ook huis- tuin- en keukenprofeten; hij zendt hen dromen – de laagste vorm van profetie.[i] Dromen, zegt de Talmoed, zijn een 60e deel van profetie. Een 60e is een miniem deel. Het is zo’n klein deel dat het volgens de joodse spijswetten datgene waar het in terecht komt niet zodanig aantast dat het geheel moet worden weggegooid. Het is een verwaarloosbaar deel, waarin toch nog een afglans van het oorspronkelijke te vinden is. Dromen zijn dus volgens de Talmoed profetie en toch ook weer niet. Een enkele keer zijn ze rechtstreekse profetie, heel vaak heb je een middelaar nodig om de boodschap in de droesem te ontdekken en soms ook zijn ze alleen maar droesem.

Het is daarbij interessant te bedenken op welk moment dromen zich aandienen. Dat is namelijk op het moment dat het ‘ik’ zich ontspant en niet meer op zijn qui-vive is. De dromen komen als een dief in de nacht en stelen het geliefde zelfbeeld van de dromer. Ze laten hem iets anders zien dan hij gewend is. Ze tonen hem een wereld waarin hij niet de macht heeft, een wereld die verschillend is en toch lijkt op de zijne. De dromen rammelen aan de zekerheden van het ‘ik’, ze ondergraven het. Wanneer ze heel ver gaan in het ondergraven, noemen we hen nachtmerries. Ook als ze geen nachtmerries worden, blijven ze komen met hun boodschap. Ze brengen de eigenzinnige levensinstelling aan het licht en laten beeldend zien wat daarvan de consequenties zijn.

Dromen zijn net als de profeten dynamisch en gericht op ommekeer. De ommekeer waarbij het ‘ik’ zijn angstige bezorgdheid opgeeft en zich weer toevertrouwt. Of waarbij het ‘ik’ inziet hoe lichtzinnig het bezig is en erkent dat al die zogenaamde vreugde niets anders is dan een opgevrolijkte vlucht. Dat en nog veel meer laten de dromen zien aan de kleine koningen die zichzelf in stand willen houden. Soms willen ze het weten, meestal echter schoppen ze de profeten er zo snel mogelijk uit. Dat heet bij dromen vergeten. Maar ook deze kleine profeten komen terug.

Er zijn veel voorbeelden van profetische dromen. De Bijbel staat er vol mee, maar ook in onze tijd hebben gewone stervelingen duidelijk profetische dromen. Een voorbeeld van zo’n profetie is de indrukwekkende droom die mij veertig jaar geleden werd verteld en die mij tot aan de dag van vandaag helder voor de geest staat. De dromer was een man van een jaar of vijfenveertig, die zich grote zorgen maakte omdat hij diep ongelukkig was in zijn werk, maar niet met zijn werk durfde te stoppen, omdat hij zijn gezin, zoals hij het formuleerde, ‘niet tot de bedelstaf wilde brengen’. Het was een kwellend conflict; hij wist dat het onmogelijk was om door te gaan met dit werk, maar het leek even onmogelijk om ermee te stoppen. Hij sliep bijna niet meer en speelde met de gedachte aan zelfmoord – dat leek de enige oplossing. Niemand kon hem in zijn wanhoop bereiken. Hij hoorde wat er tegen hem werd gezegd, maar het bleven woorden. Toen viel hij op een nacht tenslotte in slaap en droomde. In zijn droom zat hij, zoals hij dat de laatste tijd gewoon was, voorovergebogen op een stoel in de huiskamer te piekeren. Opeens viel er een muur weg, hij stortte niet in, nee, hij loste gewoon op, en waar de muur was geweest, was nu de blauwe oneindigheid. Zo ging het met alle muren rondom. Overal om hem heen en boven hem was oneindigheid. Hij werd bang van die enorme ruimte. Nergens was een grens of iets anders waarop hij zich kon richten. Hij keek omlaag hoe het daar was, en toen zag hij dat hij zat in een grote hand, een warme, ademende, beschermende hand: de hand van God. Deze hand droeg hem door de oneindigheid en zou hem, wist hij, nooit verlaten. Ontroerd werd hij wakker. Alle zorgen waren weggevallen.

Deze droom was een keerpunt in zijn leven. Hij nam ontslag en vond binnen korte tijd werk dat wel bij hem paste. ‘Maar’, zo zei hij, ‘dat was niet de essentie van de droom’. De droom beloofde hem niet nieuw werk, de boodschap was veel fundamenteler. De droom liet hem zien hoe kortzichtig hij was en hoe hij daarmee zowel het avontuur als de oneindige liefde weerstond. Hij had als het ware de onmetelijke ruimte beschilderd met de muren van zijn huiskamer en vervolgens gedaan alsof dat de enige werkelijkheid was en alsof het zijn taak was om die muren in stand te houden. Nu had hij ervaren dat het niet om de muren van zijn oude bestaan ging, maar om het aandurven van de vrijheid en het vertrouwen op de hand. Ja, de hand van God. Hij had schamper moeten lachen als mensen zeiden dat alles in de hand van God was, maar dit waren geen woorden, dit was geen lesje, dit was ervaarbare werkelijkheid.

Toen hij wakker werd uit zijn droom, ontwaakte hij tegelijkertijd uit de nachtmerrie van de afgelopen maanden. Hij ervoer de droom als een profetie, een dynamische profetie, die openheid bracht waar alles gesloten leek. Een profetie ook die om een antwoord van hem vroeg. Pas door het antwoord dat hij gaf werd de profetie geheel vervuld.

Hij had de mogelijkheid om de droom links te laten liggen en te zeggen: ‘Ach wat, dromen zijn bedrog! Wat heb ik aan die onzin!’ Dat deed hij niet. Hij vertrouwde zich toe aan de droom en stopte met zijn werk. In Bijbelse termen: hij ervoer God en kwam tot ommekeer. Net zoals de mensen van Nineve tot ommekeer kwamen.

[i] Inner Space. Rabbi Aryeh Kaplan, p. 219: …profetie kan plaatsvinden via een profetische droom of een visioen tijdens de waaktoestand. Een visioen dat verkregen wordt terwijl de profeet wakker is, is een hogere graad van profetie. (…) Evenzo is het horen van woorden weer van een hoger niveau dan het zien van een visioen. Het zien van de spreker is weer van een hoger niveau dan het horen van woorden. Een engel horen spreken is vervolgens hoger dan het ontvangen van een boodschap via een menselijke figuur. Het hoogste niveau van profetie is het horen van een stem en weten dat deze rechtstreeks van God komt.

Jona(s) komt uit de walvis

Jona(s) komt uit de wallevis: ressentiment in het Oude Testament

In het oudtestamentische verhaal over Jona die in de walvis belandde wordt geweld tegenover barmhartigheid geplaatst: Jona eist de vernietiging van Ninivé terwijl de Heer de inwoners wil sparen. De leraar en schrijver Hans Korteweg gaf in de zendo een lezing over de vraag: De Bijbel als mystiek of literatuur?

Door André van der Braak

In de lezingencyclus over mystiek in verschillende religies was het op zondag 22 oktober de eer aan Hans Korteweg om het spits af te bijten. Zijn onderwerp was al meteen een pittige uitdaging: mystiek in het jodendom, dat immers bekend staat als een religie van het woord. En is Zen niet, zoals Bodhidharma al zei, ‘een transmissie buiten woorden en geschriften om?’

Korteweg begon daarom zijn lezing verstandigerwijs met een rustige uiteenzetting over
het belang van het woord. Woorden zijn niet alleen maar ter mededeling van informatie, het woord kan ons raken, en een inwijdingsproces in ons hart op gang brengen. Een verhaal, een tekst, heeft vele verschillende lagen.

In de Joodse bijbelinterpretatie worden vier niveaus van de tekst onderscheiden:
Pesjat: de direkte betekenis. Bijvoorbeeld, waar ligt Ninivé?
Remez: de manier waarop de tekst is opgenomen in een weefsel van andere teksten. Jonas in de walvis doet denken aan Noach in de ark
Derasj: exegese. Een morele of psychologische boodschap ontleend aan de tekst. Een allegorische uitleg waar je bijvoorbeeld een stichtelijke preek over kunt houden.
Sod: de mystieke, nonduale uitleg van de tekst. Als voorbeeld gaf Korteweg de psalmtekst: “De vrees voor de Eeuwige is het begin van wijsheid”. Deze vrees is iets heel anders dan angst. Angst heeft altijd een object, en is de angst van het ik: bang zijn om iets te verliezen. Maar de vrees die De Eeuwige oproept (in zentermen, het Absolute) heeft meer te maken met respect, eerbied en ontzag. We worden geconfronteerd met iets dat ons ‘ik’ verre overstijgt, en waar we niets mee of tegen kunnen doen.

De vier beginletters van de soorten bijbelinterpretatie vormen samen het woord Pardes: het paradijs, de tuin van Eden. Vervolgens nam Hans Korteweg ons mee dat paradijs in. Hij liet zien dat het bijbelse verhaal over de ongehoorzame profeet Jona, dat de meesten van ons wel kennen uit onze jeugd (‘Jonas in de wallevis, die vannacht gevangen is’), niet onderdoet voor de gemiddelde zenkoan. Een diep raadselachtig verhaal. Mocht iemand nog vragen hebben wat Niko bedoelt met zijn eindeloos herhaald pleidooi voor mystagogie: hier zagen we een volleerd mystagoog aan het werk die ons stap voor stap binnenleidde in het labyrint van ons eigen hart.

Het verhaal lijkt zo eenvoudig. Jona krijgt van de Heer opdracht om de inwoners van Ninivé te vertellen dat hun stad, vanwege hun immorele levenswandel, zal worden vernietigd. Geen populaire boodschap, en Jona weigert op zo’n zelfmoordmissie te gaan. Vervolgens valt hij in het water en wordt opgeslokt door een walvis. Daar begint hij te bidden, en uiteindelijk komt hij tot de slotsom: God alleen is mijn redding. Onmiddellijk wordt hij door de walvis uitgespogen, en nu krijgt hij opnieuw dezelfde opdracht. Jona spoedt zich nu onvervaard naar Ninivé, als een heldhaftiger dienaar Gods.

Tot zover is alles duidelijk. Jona ging eerst zijn verantwoordelijkheid uit de weg, kwam in een crisis, moest zijn demonen overwinnen, kwam tot inkeer, en werd tot held. Hier had het verhaal kunnen eindigen. Maar het gaat verder. Jona geeft de mensen in Ninivé er eens goed van langs, en gaat vervolgens buiten de stad op een heuvel zitten om het naderende Armageddon eens goed te kunnen aanschouwen. De Heer heeft zelfs een boompje naast hem uit de grond laten opschieten, zodat hij koelte kan vinden onder het gebladerte. Maar de vernietiging van Ninivé blijft tot zijn grote frustratie uit. Blijkt dat de inwoners de tirades van Jona warempel serieus hebben genomen en hun levenswandel hebben gebeterd. De Heer spaart hen.

Nu wordt Jona pas echt giftig. Gaat hij na een diepe innerlijke strijd eindelijk voor zijn grote opdracht, als dienstbetoon aan de Heer, blijkt diezelfde Heer een watje te zijn. Verontwaardigd doet hij zijn beklag bij zijn goddelijke opdrachtgever. ‘Dit is nu precies waarom ik eerst niet wilde gehoorzamen’, zegt hij, ‘ik dacht al dat u toch niet de guts zou hebben om er echt mee door te gaan. U met uw verdomde barmhartigheid ook’. Als antwoord laat de Heer Jona’s boompje verdorren, zodat de bladeren hem geen schaduw meer geven. ‘Hoe vind je dat?’ vraagt hij Jona. Die is not amused. En nu komt de Heer met zijn punchline. ‘Als jij je al zo druk maakt over zo’n lullig boompje, mag ik me dan alsjeblieft ook bekommeren om die stad Ninivé waar zoveel arme mensen wonen die niet eens het verschil kennen tussen hun linker- en rechterhand.’

Met deze uitspraak eindigt het bijbelboek Jona. We krijgen niets te horen over hoe het nu verder ging met Jona, of hij tot inzicht kwam (of dat de Heer misschien toch inzag dat hij ongelijk had). We blijven hangen in de totale verwarring (net als in veel dialogen met Socrates).

Natuurlijk kunnen we uit dit einde een stichtelijke les halen: geweld lost niets op, na berouw komt vergeving, we moeten compassie hebben. Maar dat is te makkelijk. In ware Niko-stijl besloot Hans Korteweg zijn lezing met de verzuchting dat hij na veertig jaar studie nog steeds niets van het bijbelboek Jona begrijpt.